ECLI:NL:CRVB:2022:397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
20/3202 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 18 november 2015 ziek meldde met whiplashklachten, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts concludeerde dat appellante belastbaar was, rekening houdend met haar beperkingen, en stelde een functionele mogelijkhedenlijst (FML) op. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar van appellante werd ongegrond verklaard, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar beperkingen waren onderschat en dat de arbeidsdeskundige ten onrechte niet was afgeweken van de eerdere conclusies. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig had beoordeeld en dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de eerdere conclusies zou ondermijnen. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies, ondanks haar klachten. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 3202 WIA

Datum uitspraak: 21 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 juli 2020, 19/1674 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.A. Knopper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldverbinding plaatsgevonden op 19 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Knopper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als voorwerker voor 15 uur per week. Op 18 november 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met whiplashklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 25 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 13 november 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 14 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 17 april 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 mei 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank zijn de rapporten van de verzekeringsartsen over appellante
vanwege de verrichte onderzoeksactiviteiten zorgvuldig tot stand gekomen, bevatten de rapporten geen tegenstrijdigheden en vloeien de conclusies van de rapporten logisch voort uit de onderzoeksbevindingen. Ook bestaat volgens de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante heeft in beroep geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat er meer beperkingen vastgesteld hadden moeten worden dan nu is gedaan. De verzekeringsartsen waren op de hoogte van de whiplashklachten van appellante, terwijl appellante verder niet – medisch – heeft onderbouwd dat de verzekeringsartsen daarmee onvoldoende rekening hebben gehouden bij het opstellen van de FML. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat er geen redenen zijn de arbeidskundige beoordeling voor onjuist te houden. De beroepsgrond van appellante dat zij de werkzaamheden in de geselecteerde functies niet kan verrichten, is door haar niet nader toegelicht en verder heeft zij geen beroepsgronden tegen de arbeidskundige beoordeling aangevoerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat, dat ondanks de uitbreiding van de beperkingen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 12 april 2019 de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten onrechte niet is afgeweken van de conclusies van de primaire arbeidsdeskundige en dat zij blijft twijfelen aan de conclusies in de rapporten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 november 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep tegen de medische onderbouwing van het bestreden besluit naar voren heeft gebracht. Deze gronden zijn in de aangevallen uitspraak, zoals weergegeven onder overweging 2 van deze uitspraak, gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie overgelegd. Appellante heeft aangevoerd dat zij blijft twijfelen aan de conclusies in de rapporten maar heeft dit standpunt verder niet onderbouwd. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 april 2019 blijkt overtuigend dat voldoende rekening is gehouden met de aanwezige whiplashklachten en met de informatie van de revalidatiearts en neuroloog. In de FML van 12 april 2019 zijn aanvullende beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren, op het gebied van dynamische handelingen en op het gebied van statische houdingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft beoordeeld of de eerder geselecteerde functies nog steeds passend zijn voor appellante, gelet op de in bezwaar aangescherpte FML. Zij is tot de conclusie gekomen dat twee functies niet langer aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag kunnen worden gelegd, maar dat de overige functies voor appellante geschikt blijven. Van een onzorgvuldigheid is geen sprake.
4.5.
Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van de vastgestelde FML en bij het selecteren van de functies met deze FML rekening is gehouden, heeft het Uwv appellante terecht geschikt geacht voor het verrichten van deze aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Dat appellante desalniettemin van mening is dat zij met haar beperkingen deze functies niet kan verrichten, heeft zij niet met objectieve gegevens onderbouwd. De gronden die zij in dit verband ter zitting nog heeft aangevoerd, zijn gebaseerd op een eigen invulling van die functies die niet overeenkomt met de beschrijving van de functies door de arbeidskundig analist. De signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid in de geselecteerde functies zijn in het Resultaat Functiebeoordeling voldoende inzichtelijk en overtuigend toegelicht. In het rapport van 3 mei 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep daarnaast nog nader inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S.C. Scholten