ECLI:NL:CRVB:2022:393

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
21/2574 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en medische grondslag in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich ziek had gemeld met voetklachten en later betrokken raakte bij een bedrijfsongeval. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 4 mei 2020 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen waren onderschat.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij de medische beoordeling van het Uwv had gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had vastgesteld dat appellant beperkt was in zijn belastbaarheid, maar niet in een mate die hem volledig arbeidsongeschikt maakte. De rechtbank oordeelde dat de medische rapportages zorgvuldig waren en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van de beoordeling te twijfelen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten en voerde hij aan dat er verschillende onderbouwde inzichten waren van de verzekeringsartsen, wat zou moeten leiden tot de benoeming van een onafhankelijke deskundige. De Raad oordeelde echter dat de eerdere rapportages van het Uwv voldoende waren en dat er geen nieuwe informatie was die de eerdere conclusies zou ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

21.2574 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 mei 2021, 20/4155 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 februari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als afwerker voor 40 uur per week.
Op 18 oktober 2018 heeft hij zich ziek gemeld met voetklachten. De dag daarop ging hij weer aan het werk. Op 25 oktober 2018 overkwam hem een bedrijfsongeval. Zijn dienstverband is op 2 december 2019 geëindigd. Het Uwv heeft appellant vanaf 2 december 2019 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts appellant op spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 maart 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 68,83% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 3 april 2020 vastgesteld dat appellant met ingang van 4 mei 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen ten grondslag een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 augustus 2020, een aangescherpte FML van 21 augustus 2020, en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 september 2020.
1.5.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant in verband met zijn psychische belastbaarheid ook beperkt is ten aanzien van leiding geven en werk met hulpbehoevenden en frequente deadlines en productiepieken. Verder heeft zij appellant aanvullend beperkt geacht ten aanzien van duurbelasting in zitten en heeft zij in verband met de chronische pijnproblematiek van appellant een lichte uren restrictie vastgesteld (maximaal 8 uur per dag en ongeveer 40 uur per week), zodat er voldoende recuperatietijd is.
1.5.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 september 2020 de eerder geselecteerde functie van administratief ondersteunend medewerker laten vervallen en heeft daarvoor de eerder (als extra) geselecteerde functie van administratief medewerker (document scannen) in de plaats gesteld. Deze arbeidsdeskundige heeft overlegd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen is de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd vastgesteld op 68,17%.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek is volgens de rechtbank – onder verwijzing naar de rapporten van de primaire arts van 11 maart 2020 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 december 2020 – zorgvuldig geweest.
2.2.1.
Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de medische beoordeling onjuist te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is volgens de rechtbank in haar rapport van 5 mei 2021 gemotiveerd ingegaan op de door appellant in beroep ingestuurde rapportage, gedateerd 19 februari 2021, van de verzekeringsarts F.A.J.N. Intven (Intven) van het Expertise Instituut. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het door Intven voorgestane volledige klachtencontingent vaststellen van de FML namelijk niet conform een verzekeringsgeneeskundige beoordeling en heeft zij al rekening gehouden met de klachtenlast en de bewegingsangst door meer beperkingen dan de primaire verzekeringsarts in de FML op te nemen. De verwijzing van Intven naar het Protocol Whiplash vormt volgens haar in dat verband geen onderbouwing voor het aannemen van meer beperkingen. Verder is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake van een somatische symptoomstoornis met een neurologisch substraat. Het belasten van zijn lichaam zal verbetering van de belastbaarheid van appellant geven en zal niet tot schade leiden. Intven heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de opmerking dat de klachten de laatste tijd zijn toegenomen mogelijk de datum in geding (4 mei 2020) uit het oog verloren en hij heeft zijn standpunt dat sprake is van meer medische beperkingen niet onderbouwd.
2.2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor haar standpunt dat geen verdergaande beperkingen moeten worden vastgesteld ten aanzien van duwen/trekken/tillen/dragen, schroefbewegingen met de armen/handen en frequent lichte voorwerpen hanteren volgens de rechtbank terecht verwezen naar de brief van 31 maart 2020 van de polikliniek pijnbestrijding van het UMCU. Daaruit blijkt namelijk dat de kracht en het gevoel in de armen intact is. Ook uit het lichamelijk onderzoek door de primaire arts blijkt dat sprake was van een normale handfunctie aan beide zijden.
2.2.3.
Verder heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in haar visie dat verdergaande beperkingen ten aanzien van de duurbelasting in zitten, staan en lopen niet aan de orde zijn omdat sprake is van een somatische symptoomstoornis. Er is geen sprake van een aandoening waarbij schade aan het bewegingsapparaat aanwezig is op grond waarvan belasting daarvan gecontra-indiceerd is.
2.2.4.
Het standpunt van appellant dat hij niet acht uur per dag en 40 uur per week kan werken heeft de rechtbank verworpen. Ter onderbouwing daarvan heeft hij verwezen naar de medische rapportage van Intven die heeft aangegeven dat hij maximaal 4 uur per dag en
20 uur per week kan werken en dat daarbij regelmaat is vereist en nacht- of avonddiensten niet mogelijk zijn. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapportage van 5 mei 2021 voldoende gemotiveerd onderbouwd waarom geen verdergaande urenbeperking wordt aangenomen. Er is namelijk geen sprake van een tijdsintensieve behandeling of een sterk energetische beperking. Daarbij heeft zij in ogenschouw genomen hetgeen verzekeringsarts Intven in dat verband heeft overwogen over het belang van regelmaat en structuur. Dit is vertaald naar een geringe urenrestrictie, zodat appellant voldoende recuperatietijd heeft.
2.2.5.
Onder verwijzing naar de medische beoordeling heeft de rechtbank het verzoek om een onafhankelijk deskundige in te schakelen afgewezen. De medische rapportage van 19 februari 2021 van verzekeringsarts Intven is kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. De rechtbank heeft geen aanwijzingen voor de conclusie dat er medische informatie zou ontbreken.
2.3.
Nu de rechtbank de medische beoordeling niet onjuist vindt, is er geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies. Dit wordt ook onderschreven door de arbeidsdeskundige M. Overduin (Overduin) in het rapport van 19 februari 2021 van het Expertise Instituut. Overduin heeft geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld als wordt uitgegaan van de door het Uwv vastgestelde beperkingen. Verder is van belang dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep per geselecteerde functie gemotiveerd heeft onderbouwd, in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarom de belastbaarheid van appellant niet is overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing daarvan heeft hij verwezen naar de aanvullende rapportage van Intven van
13 juli 2021. Hij heeft – onder verwijzing naar artikel 4, eerste lid onder b van het Schatingsbesluit – aangevoerd dat, nu er sprake is van verschillende onderbouwde inzichten van de verzekeringsartsen van het Uwv en Intven, een deskundige moet worden benoemd.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 augustus 2020, 27 december 2020 en 5 mei 2021, een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Wat betreft de medische inhoudelijke reactie op het hoger beroepschrift heeft het Uwv verwezen naar het aanvullende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 september 2021. Volgens deze arts is evident dat er geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, is er wellicht na de datum in
geding – begrijpelijkerwijs – sprake van spieratrofie, die niet kon worden meegenomen bij de heroverweging in bezwaar en geven de ingekomen stukken geven geen aanleiding haar eerdere standpunt te herzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht met ingang van 4 mei 2020 heeft vastgesteld op 68,17 %.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Het in hoger beroep door appellant ingestuurde aanvullende rapport van Intven van
13 juli 2021 leidt niet tot een ander oordeel. Het Uwv wordt gevolgd in zijn oordeel dat op het eerdere rapport van Intven van 19 februari 2021 al afdoende door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gereageerd. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapportage van 8 september 2021 haar standpunt - mede onder verwijzing naar haar eerdere rapporten - terecht gehandhaafd. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook eerder heeft aangegeven heeft Intven bij het opstellen van de FML ten onrechte een klachtencontingente benadering gevolgd. Verder wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in haar standpunt dat het ontbreken van spieratrofie – anders dan appellant heeft betoogd – niet is te verklaren uit het gegeven dat appellant voorheen krachtsport deed. Dit omdat tijdens de hoorzitting op 21 augustus 2020 bleek dat hij goed gespierd was. Dat bewijst namelijk het gebruik van spieren voor meer dan lichte belasting. Verslechtering van de situatie van appellant na de datum in geding kan - zoals de verzekeringsarts terecht heeft geconcludeerd - niet worden meegenomen. De conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn overtuigend.
4.4.
Evenmin leidt de in hoger beroep ingestuurde brief van de psychiater M. Klein Gebbink van Utrecht Lombok BuurtzorgT van 17 december 2021, die de diagnosen een ernstige depressieve stoornis en een posttraumatische stressstoornis heeft gesteld, tot een ander oordeel. Deze informatie ziet namelijk niet op de datum in geding, zijnde 4 mei 2020.
4.5.
Nu geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling bestaat, is er geen aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.C. Scholten