ECLI:NL:CRVB:2022:388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
20/3309 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die zijn beroep tegen het besluit van het Uwv om geen Wajong-uitkering toe te kennen ongegrond heeft verklaard. Appellant, geboren in 1975, had een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, maar het Uwv oordeelde dat hij na zijn achttiende verjaardag meer dan een jaar had gewerkt en daarmee het minimumloon had verdiend. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die had vastgesteld dat appellant minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen door lichamelijke en psychische klachten niet goed waren ingeschat en verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de beoordeling door de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad wees erop dat de FML van A-REA niet voldoende onderbouwd was en dat de beperkingen die daarin waren opgenomen niet konden worden overgenomen. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant niet in aanmerking kwam voor een Wajong-uitkering en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

20 3309 WAJONG

Datum uitspraak: 21 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
6 augustus 2020, 19/2221 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.B.M. Swart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022 via videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Swart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1. Appellant, geboren op [geboortedatum] 1975, heeft met een door het Uwv op 16 mei 2018 ontvangen formulier een zogeheten aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend, met als doel om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij de aanvraag heeft appellant onder meer een belastbaarheidsonderzoek van 12 december 2016 van A-REA gevoegd. In verband met deze aanvraag heeft appellant op 4 juni 2018 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Bij besluit van 12 juni 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een Wajong-uitkering, omdat hij na zijn achttiende verjaardag meer dan een jaar gewerkt en daarmee ten minste het minimumloon heeft verdiend. Bij beslissing op bezwaar van 26 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juni 2018 ongegrond verklaard, omdat appellant op 16 mei 2017 minder dan 25% (24,9%) arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit liggen een Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 27 maart 2019 en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een arbeidsdeskundige en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv op grond van artikel 2:3 en 2:15 van de Wajong heeft beoordeeld of appellant een jaar voor de aanvraag arbeidsongeschikt was. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden voor twijfel aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft toegelicht geen aanleiding te zien de FML van A-REA te volgen, omdat hij niet kan beoordelen hoe de arts van A-REA tot haar conclusie is gekomen. Daarnaast heeft het Uwv gewezen op een tegenstrijdigheid in het rapport van A-REA: er zou bij het beoordelen van de arbeidsmogelijkheden geen rekening hoeven te worden gehouden met psychische klachten, maar er zijn wel beperkingen ten aanzien van sociaal functioneren opgenomen. De rechtbank heeft verder overwogen geen aanleiding te zien om de twijfelen aan de schatting die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verricht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar wat hij in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd, gesteld dat het Uwv de uit zijn lichamelijke en psychische klachten voortkomende beperkingen heeft onderschat. Volgens appellant is niet dan wel onvoldoende gemotiveerd waarom de FML van A-REA niet is overgenomen, nu de daarin opgenomen beperkingen ook door een arts zijn aangenomen. Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen, omdat hij op 0,1% na 25% arbeidsongeschikt is geacht en daarom volgens hem buiten twijfel moet staan dat de FML die de arts van A-AREA heeft opgesteld niet juist zou zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Omdat appellant is geboren vóór 1 januari 1980, is op hem op grond van artikel XXIV, eerste lid, aanhef en onder e, van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen (wet Inga) de AAW van toepassing gebleven. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.2.
Bij een laattijdige aanvraag als deze kan, zo heeft de Raad eerder overwogen, in eerste instantie als de te beoordelen datum worden aangehouden de datum gelegen een jaar voor de datum van de aanvraag van de uitkering. Daarmee kan vervolgens worden volstaan in de situatie dat de beoordeling op die datum uitwijst dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 25% was (ECLI:CRVB:2012:BX1581). Omdat appellant zijn aanvraag meer dan 25 jaar na het bereiken van de achttienjarige leeftijd heeft gedaan, is deze zeer laattijdig ingediend. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden 16 mei 2017 als te beoordelen datum aangehouden. Omdat de toepasselijke bepalingen van de AAW en de Wajong 2010 inhoudelijk niet verschillen, heeft de beoordeling van de rechtbank wel op grond van de juiste criteria plaatsgevonden.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant is vanwege een aangeboren afwijking van de wervelkolom beperkt geacht voor zwaar lichamelijk werk. Dat de toestand van appellant energetische beperkingen met zich meebrengt is plausibel gevonden, maar met het aannemen van fysieke beperkingen is deze energetische beperktheid voldoende gehonoreerd en is er geen indicatie om daarnaast nog een extra beperking op werktijden te stellen. In verband met de ADHD van appellant zijn beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Zoals de rechtbank eveneens heeft overwogen, kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet beoordelen hoe de arts van AREA aan zijn conclusies is gekomen. Het rapport van A-REA bevat geen bevindingen van het verrichte lichamelijk onderzoek en ontbeert een onderbouwing voor de ten opzichte van de FML van het Uwv meer aangenomen beperkingen, die vooral zien op fysiek vlak en een urenbeperking. De in de FML van A-REA opgenomen urenbeperking van twee uur per week is bovendien in strijd met de conclusie van de arts van A-REA dat appellant geen energetische klachten heeft. Het Uwv heeft in dit verband terecht opgemerkt dat niet gebleken is dat het belastbaarheidsonderzoek door de arts van A-REA voldoet aan de eisen die in het Schattingsbesluit aan verzekeringsgeneeskundig onderzoek worden gesteld. Het enkele feit dat de beperkingen in het rapport van A-REA door een arts zijn opgesteld, betekent dan ook niet dat aan die beperkingen in deze procedure de waarde kan worden gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien.
4.4.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige. Het enkele feit dat appellant op 0,1% na 25% arbeidsongeschikt is geacht, is onvoldoende om hiertoe over te gaan.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters