ECLI:NL:CRVB:2022:387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
20/3296 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek niet-ontvankelijk wegens onredelijke termijn en gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2022 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerdere uitspraak. Verzoeker, die in Marokko woont, had verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 8 april 2020, waarin zijn eerdere verzoek om herziening van een uitspraak van 12 april 2019 was afgewezen. De Raad oordeelde dat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor herziening, zoals vastgelegd in artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad stelde vast dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die verzoeker minder dan een jaar voor de indiening van het herzieningsverzoek bekend waren geworden. De oorspronkelijke uitspraak dateerde van meer dan een jaar voor de indiening van het verzoek, waardoor het verzoek als onredelijk laat werd beschouwd.

Tijdens de zitting op 6 januari 2022 was verzoeker niet aanwezig, maar het Uwv was vertegenwoordigd door A. Anandbahadoer. De Raad concludeerde dat het verzoek om herziening niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat verzoeker in wezen een herhaling van eerdere argumenten aanvoerde zonder nieuwe informatie te presenteren. De Raad benadrukte dat een verzoek om herziening niet bedoeld is voor een hernieuwde discussie over eerdere uitspraken, maar enkel voor het aanvoeren van nieuwe feiten die tot een andere uitspraak zouden kunnen leiden. De beslissing om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren werd genomen in het openbaar en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

20 3296 WAO

Datum uitspraak: 17 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 8 april 2020, 19/2874
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (Marokko) (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 8 april 2020, 19/2874.
Het Uwv heeft een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2022. Verzoeker is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij de uitspraak van 8 april 2020 waarvan herziening wordt verzocht, heeft de Raad een verzoek van verzoeker om herziening van de uitspraak van de Raad van 12 april 2019 (17/4191) afgewezen. Bij die uitspraak van 12 april 2019 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 april 2017, 17/525, bevestigd. Bij deze uitspraak van de rechtbank is het beroep van verzoeker tegen een beslissing op bezwaar van 20 december 2016 van het Uwv ongegrond verklaard. In dit besluit heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden, waardoor geen aanleiding bestond om terug te komen van een eerder besluit van 6 maart 1990 om per 1 december 1989 de eventueel bestaande arbeidsongeschiktheid van verzoeker buiten aanmerking te laten of om terug te komen van een besluit van 11 september 2003, waarin is vastgesteld dat verzoeker per 1 december 1989 minder dan 15% arbeidsongeschikt was en daarom geen recht had op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
1.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 12 april 2019 geoordeeld dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, omdat uit de door verzoeker ingediende medische informatie geen ander beeld naar voren komt dan al bij het Uwv bekend was. Daarbij heeft de Raad geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de beslissing op bezwaar van 20 december 2016 evident onredelijk was.
1.3.
In zijn uitspraak van 8 april 2020 heeft de Raad geoordeeld dat verzoeker niet heeft voldaan aan de voorwaarden waaraan een herzieningsverzoek moet voldoen zoals bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat hij geen nieuwe feiten of omstandigheden in die zin heeft aangevoerd. Verzoeker beoogt een hernieuwde discussie te voeren, maar daar is een herzieningsverzoek niet voor bedoeld.
2.1.
Verzoeker heeft nu verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 8 april 2020. In zijn verzoekschrift en later ingezonden toelichtingen heeft hij herhaald dat hij ziek is geworden toen hij in Nederland werkte en nog steeds ziek is.
2.2.
Het Uwv heeft ter zitting gesteld dat niet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 8:118 van de Awb is voldaan.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
Het verzoek om herziening wordt aangemerkt als een nieuw verzoek om herziening van de oorspronkelijke uitspraak van de Raad van 12 april 2019.
3.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van 20 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1055, en 2 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1702) mag van degene die herziening vraagt van een uitspraak worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek. Een onredelijk laat ingediend verzoek om herziening moet niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.4.
Een verzoek om herziening als hier aan de orde wordt in de regel geacht onredelijk laat te zijn ingediend, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar nadat de indiener bekend is geworden met daarin gestelde nieuwe feiten of omstandigheden dan wel, als geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gesteld, na de openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.
3.5.
Het verzoek is op 20 juli 2020, dus meer dan een jaar na de uitspraak van 12 april 2019, door de Raad ontvangen. Wat verzoeker heeft aangevoerd is daarnaast in essentie een herhaling van wat hij aan zijn vorige verzoek om herziening ten grondslag heeft gelegd. Nu geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden waarmee verzoeker minder dan een jaar vóór de datum van indiening van het herzieningsverzoek bekend is geworden en de oorspronkelijke uitspraak dateert van meer dan een jaar vóór de datum van het herzieningsverzoek, is het verzoek om herziening onredelijk laat ingediend.
3.6.
Uit 3.2 tot en met 3.5 volgt dat het herzieningsverzoek niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R. van der Heide