ECLI:NL:CRVB:2022:378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
19/2532 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg, die haar beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 februari 2022 uitspraak gedaan. Appellante, die zich op 26 oktober 2015 ziek meldde vanwege gewrichtspijn en vermoeidheid, heeft in het kader van haar WIA-aanvraag een medisch onderzoek ondergaan. Het Uwv weigerde haar WIA-uitkering per 23 november 2017, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante betwistte deze beslissing en voerde aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar belastbaarheid was overschat. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische beoordeling juist was. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch passend waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De proceskosten werden voor het Uwv vastgesteld op € 5.098,82, inclusief vergoeding voor de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts.

Uitspraak

19/2532 WIA en 21/1825 WIA
Datum uitspraak: 23 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
7 mei 2019, 18/2499 (aangevallen uitspraak 1) en van 22 april 2021, 20/2013
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.J.E. Fleurkens hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Namens appellante heeft mr. drs. C.L. Schuren, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
In de procedure tegen aangevallen uitspraak 1 heeft het Uwv gereageerd op een vraagstelling van de Raad onder overlegging van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Bij brief van 15 september 2021 heeft mr. J. Heek zich in beide procedures als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 12 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heek en vergezeld door haar partner. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

19/2532 WIA1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als Helpende Plus voor gemiddeld 31,42 uur per week. Appellante heeft zich op 26 oktober 2015 ziek gemeld wegens pijnklachten in de gewrichten en vermoeidheidsklachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van
5 december 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante per 23 november 2017 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 september 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 22 augustus 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
31 augustus 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. In bezwaar is de functie productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) komen te vervallen. Er resteren nog vier functies op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op minder dan 35%.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het door het Uwv verrichte medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML van 14 november 2017. In het rapport van 11 maart 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de door appellante in beroep overgelegde informatie, waaronder een brief van 15 oktober 2018 van een klinisch geneticus van het Radboud Umc, geen aanleiding geeft voor een ander standpunt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de chronische klachten van het bewegingsapparaat al bekend waren en dat hiermee voldoende rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak een diagnose niet van doorslaggevend belang is bij de vaststelling van de belastbaarheid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX2679). Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), productiemedewerker (SBC-code 111180) en administratief medewerker (SBC-code 315133) in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
3.1.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het Uwv haar belastbaarheid heeft overschat en dat zij als gevolg hiervan niet geschikt is te achten voor de geduide functies. Appellante kan vanwege haar gewrichtsklachten niet langdurig zitten. Ook acht appellante zich niet in staat om acht uur per dag te werken. Uit de brief van 15 oktober 2018 van de klinisch geneticus blijkt dat bij appellante de diagnose hypermobiliteitsspectrum aandoening inclusief Ehlers-Danlos syndroom is gesteld. Volgens appellante blijkt uit het rapport in beroep van 11 maart 2019 dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze diagnose ontkent. Gelet hierop is appellante van mening dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ernst van haar beperkingen heeft onderschat.
3.1.2.
Appellante heeft in hoger beroep een rapport van 6 december 2019 van een door haar ingeschakelde verzekeringsarts, mr. dr. J.T.J.A. Klijn (Klijn), overgelegd. Volgens appellante blijkt uit dit rapport dat het Uwv haar belastbaarheid heeft overschat. Klijn acht appellante meer beperkt wat betreft dynamische handelingen en statische houdingen. Ook heeft Klijn geconcludeerd dat de functies productiemedewerker (SBC-code 111180) en samensteller kunststof - en rubberproducten (SBC-code 271130) niet geschikt zijn voor appellante. Subsidiair verzoekt appellante om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In een rapport van
1 oktober 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het rapport van Klijn en gemotiveerd waarom het rapport van Klijn geen aanleiding geeft om grote wijzigingen in de belastbaarheid aan te brengen. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op 1 oktober 2020 een vijftal punten aangepast wat betreft de dynamische handelingen en statische houdingen. Met inachtneming van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functies opnieuw beoordeeld. Binnen SBC-code 267050 is één functie komen te vervallen en vervangen door een andere, geschikte functie binnen dezelfde SBC-code. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 november 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Ook wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de in hoger beroep gewijzigde FML van 1 oktober 2020. De verzekeringsarts heeft appellante gezien tijdens een spreekuurcontact. De verzekeringsarts heeft met instemming van appellante afgezien van een lichamelijk onderzoek, omdat hij informatie bij de behandelaars heeft opgevraagd. De verzekeringsarts heeft de ontvangen informatie van de neuroloog en de reumatoloog kenbaar bij de beoordeling betrokken, evenals de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit deze informatie blijkt onder meer dat bij appellante sprake is van een hypermobiliteitssyndroom.
4.3.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij niet is uitgegaan van de in oktober 2018 bij haar gestelde diagnose hypermobiliteitsspectrum aandoening inclusief Ehlers-Danlos syndroom. In het rapport in hoger beroep van 6 juli 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat de verschillende vormen van hypermobiliteit, die variëren in ernst, anders worden geclassificeerd en gedefinieerd dan in het verleden. Tegenwoordig behoren alle vormen van het hypermobiliteitssyndroom tot hetzelfde spectrum; de hypermobiliteitsspectrum aandoening inclusief Ehlers-Danlos syndroom. Hiervan uitgaande kan bij appellante de diagnose hypermobiel Ehlers-Danlos syndroom worden gesteld. In het rapport van 6 juli 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook voldoende gemotiveerd dat dit niet betekent dat bij appellante sprake is van een andere aandoening dan waarvan het Uwv is uitgegaan en dat er daarom geen aanleiding is voor een andere conclusie over de belastbaarheid van appellante.
4.4.1.
Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar belastbaarheid heeft overschat een rapport van 6 december 2019 van verzekeringsarts Klijn overgelegd. Naar mening van Klijn is bij appellante sprake van een hypermobiliteitssyndroom. Dit leidt volgens Klijn niet zozeer tot beperkingen in de bewegingsuitslagen, maar wel tot beperkingen in de frequentie, duur en intensiteit waarmee bewegingen kunnen worden uitgevoerd. Het frequent of langdurig uitvoeren van bepaalde bewegingen leidt tot pijnklachten en dit is ook het geval wanneer bewegingen met kracht moeten worden uitgevoerd. Klijn is van mening dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op een aanzienlijk aantal punten in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen heeft overschat. Klijn heeft geen aanleiding gezien een urenbeperking aan te nemen.
4.4.2.
Het rapport van Klijn geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de gewijzigde FML van 1 oktober 2020. Hiertoe wordt overwogen dat Klijn de door hem aangenomen aanvullende beperkingen niet heeft gemotiveerd en ook niet heeft gemotiveerd waarom de FML van het Uwv onjuist is. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 1 oktober 2020 voldoende gemotiveerd waarom zij geen aanleiding ziet alle door Klijn aangenomen beperkingen over te nemen. Over de beperkingen voor het zitten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat appellante de tijd grotendeels zittend zal doorbrengen aangezien zij moeite heeft met staan en lopen. Bij het zitten worden de grotere gewrichten niet belast. Ook ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen indicatie voor een verdergaande beperking voor het reiken dan 600 keer per uur aangezien dit al een trage beweging is.
4.5. Over de door appellante geclaimde urenbeperking wordt overwogen dat Klijn geen indicatie heeft gezien voor een urenbeperking en dat appellante haar standpunt ook niet met andere medische gegevens heeft onderbouwd. Er is daarom geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts dat er geen reden is om naast de aangenomen beperkingen een urenbeperking aan te nemen.
4.6.
Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige.
4.7.
Uitgaande van de FML van 1 oktober 2020 heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante. De pas ter zitting ingenomen stelling dat de functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) de belastbaarheid van appellante overschrijdt wat betreft het maken van schroefbewegingen zal niet inhoudelijk worden beoordeeld, omdat deze in strijd met de goede procesorde te laat is aangevoerd. Het Uwv heeft ter zitting niet meer adequaat kunnen reageren op deze stelling en niet is gebleken dat deze beroepsgrond niet eerder had kunnen worden aangevoerd.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Nu het Uwv in hoger beroep de FML heeft gewijzigd, was bestreden besluit 1 niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Bestreden besluit 1 kan dus in stand worden gelaten en aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd.

21.1825 WIA

5.1.
Op 19 februari 2018 heeft appellante zich vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving opnieuw ziek gemeld wegens enkelletsel als gevolg van een val en rechter schouderklachten. Daarnaast zijn de pijnklachten in de gewrichten en vermoeidheidsklachten volgens appellante toegenomen. Nadat de
WW-uitkering dertien weken is doorbetaald is aan appellante per 21 mei 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
5.2. In het kader van een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 6 februari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 18 februari 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 17 februari 2020 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 juni 2020 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van 10 juni 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 26 juni 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
6. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Ook heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante per 17 februari 2020 heeft onderschat. Het door appellante overgelegde rapport van verzekeringsarts Klijn van
6 december 2019 geeft daartoe naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding. Het Uwv heeft ter zitting verwezen naar het in 3.2 vermelde rapport van 1 oktober 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op het rapport van Klijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 1 oktober 2020 voldoende heeft gemotiveerd waarom zij niet alle door Klijn aangenomen beperkingen heeft overgenomen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv, uitgaande van de FML van 6 februari 2020, voldoende heeft gemotiveerd dat de geduide functies in medisch opzicht passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank een deel van de beroepsgronden tegen de functie productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) onbesproken gelaten wegens strijd met de goede procesorde.
7.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante verwezen naar het in procedure 19/2532 WIA ingebrachte deskundigenrapport van 6 december 2019 van verzekeringsarts Klijn. Appellante stelt dat dit rapport ook betekenis heeft voor de beoordeling per 17 februari 2020 aangezien de medische situatie van appellante volgens het Uwv op beide data in geding nagenoeg gelijk is. Wat betreft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts ten onrechte heeft afgezien van een lichamelijk onderzoek. Volgens appellante had de verzekeringsarts zich een beter beeld kunnen vormen van de ernst van de gewrichtsklachten als er wel een lichamelijk onderzoek had plaatsgevonden. Appellante acht zich niet in staat de geduide functies te verrichten en heeft per functie onderbouwd waarom zij deze niet passend acht.
7.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft een rapport van 9 juli 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd waarin is gemotiveerd dat de functie productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) alsnog is komen te vervallen. De overige geduide functies zijn onveranderd geschikt geacht. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft vastgesteld op minder dan 35%.
8. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
9. In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 februari 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
10. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat appellante niet wordt gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat er geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Hiertoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 10 juni 2020 voldoende heeft gemotiveerd dat de verzekeringsarts heeft kunnen afzien van een lichamelijk onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de verzekeringsarts heeft afgezien van een lichamelijk onderzoek, omdat in het dossier uitgebreide medische gegevens aanwezig waren. Ook heeft de verzekeringsarts aanvullende informatie opgevraagd bij de behandelaren van appellante. De hypermobiliteit van appellante is bekend en lichamelijk onderzoek zal dit bevestigen, maar is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet van doorslaggevend belang voor het vaststellen van de beperkingen. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Tot slot wordt overwogen dat in hoger beroep de functie productiemedewerker textiel
(SBC-code 272043) alsnog is komen te vervallen, zodat de hiertegen in beroep aangevoerde gronden die de rechtbank niet inhoudelijk heeft beoordeeld, onbesproken kunnen blijven.
11. Uit 9 en 10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd.
12. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv in de procedure 19/2532 WIA te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op
€ 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt) en op € 1.897,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een reactie, met een waarde van € 759,- per punt), voor verleende rechtsbijstand. Ook bestaat aanleiding om de kosten van de door appellante in hoger beroep ingeschakelde verzekeringsarts Klijn ten laste van het Uwv te vergoeden. De werkzaamheden van Klijn van 11 uur komen voor vergoeding in aanmerking. Conform het Besluit tarieven in strafzaken 2003 wordt ten hoogste een maximumbedrag vergoedt van
€ 126,47 per uur, vermeerderd met de omzetbelasting. Dit betekent dat voor de werkzaamheden van Klijn van 11 uur een bedrag van € 1.683,32 inclusief 21% btw voor vergoeding in aanmerking komt. De op de specificatie van de factuur genoemde secretariële kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat artikel 1 van het Bpb niet in deze kosten voorziet. De totale proceskostenveroordeling bedraagt dan € 5.098,82.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 5.098,82;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellante betaalde griffierecht van
in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) N.N. Gambier