ECLI:NL:CRVB:2022:376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
17/4637 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en herstelkansen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering aan betrokkene, die als (ex-)werkneemster van appellante arbeidsongeschikt was. Betrokkene was sinds 30 november 2011 uitgevallen door psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv had eerder een loongerelateerde WIA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling concludeerde het Uwv dat er geen sprake meer was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts, die had aangegeven dat er een meer dan geringe kans op herstel bestond. De Raad oordeelde dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene op de datum in geding, 17 december 2015, niet duurzaam was in de zin van de Wet WIA. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.415,50 bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke onderbouwing van de medische situatie van de verzekerde en de herstelkansen bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft in zijn overwegingen de relevante wetgeving en eerdere jurisprudentie betrokken, en heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen.

Uitspraak

17.4637 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 mei 2017, 16/5013 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 februari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] , hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Appellante is verschenen bij mr. drs. E.C. Spiering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen om een nadere motivering in te dienen.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Appellante heeft een reactie ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten

OVERWEGINGEN

1.1.
[betrokkene] (betrokkene), (ex-)werkneemster van appellante, is op 30 november 2011 door psychische klachten en lichamelijke klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als kraamverzorgende die zij voor 20 uur per week verrichtte.
1.2.
Op verzoek van appellante heeft een arbeidsbelastbaarheidsonderzoek bij betrokkene plaatsgevonden bij revalidatiecentrum Rijndam te Rotterdam, waarvan op 10 juni 2014 rapport is opgemaakt. In dit rapport is onder meer vermeld dat betrokkene in 2011 opgenomen is geweest in verband met verlammingsverschijnselen door conversie. Ten tijde van het onderzoek had betrokkene PTSS, een depressie, bekkenklachten, beiderzijds CTS en was flexie, extensie, rotatie en lateroflexie van de rug ernstig beperkt.
1.3.
In verband met haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een arts van het Uwv mede op basis van het rapport van revalidatiecentrum Rijndam betrokkene in een rapport van 7 juli 2014 marginaal belastbaar geacht. Het Uwv heeft betrokkene bij besluit van 26 augustus 2014 een loongerelateerde WIA-uitkering vanaf 29 juli 2014 toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.4.
Betrokkene heeft op 28 augustus 2015 een vragenformulier herbeoordeling ingevuld en bij het Uwv ingediend. Appellante heeft het Uwv op 28 september 2015 verzocht om een herbeoordeling.
1.5.
Betrokkene is op 11 november 2015 onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 1 december 2015 vermeld dat er ten tijde van het onderzoek geen sprake meer is van marginale belastbaarheid. De arts heeft de mogelijkheden en beperkingen van betrokkene voor het verrichten van arbeid vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 december 2015, geldig vanaf 3 december 2015. De arts heeft te kennen gegeven dat de functionele mogelijkheden op lange termijn zullen verbeteren. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 16 december 2015 vastgesteld dat onvoldoende functies kunnen worden geselecteerd.
1.6.
Het Uwv heeft in een besluit van 17 december 2015 vastgesteld dat de mate van arbeidsgeschiktheid van betrokkene niet is gewijzigd. Zij is 80 tot 100% arbeidsongeschikt.
1.7.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van dossieronderzoek een rapport van 4 mei 2016 opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin beargumenteerd dat er geen aanleiding is om af te wijken van het oordeel van de primaire arts en dat de volledige arbeidsongeschiktheid van betrokkene niet duurzaam in de zin van de Wet WIA is. Betrokkene kan geopereerd worden voor de CTS waardoor de handbelastbaarheid kan verbeteren. Los daarvan kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep verbetering van de sociale omstandigheden positieve gevolgen hebben voor de psychische belastbaarheid. Begeleiding op dit vlak is bezig, resultaat van deze begeleiding is pas op de lange termijn te verwachten.
1.8.
Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 22 juni 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een in beroep ingebracht rapport van 27 maart 2017 gemotiveerd en inzichtelijk heeft aangegeven waarom er geen aanleiding is om het ingenomen standpunt te wijzigen. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat er geen wijziging is opgetreden in de gezondheidssituatie van betrokkene, die moet leiden tot een andere mate van arbeidsongeschiktheid. Verder is er geen medische stabiele of verslechterende situatie of een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep – zoals nader toegelicht ter zitting – aangevoerd dat de medische grondslag van de besluitvorming ontbreekt dan wel onjuist is. Er is ten onrechte niet uitgegaan van duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid van betrokkene en het Uwv heeft ten onrechte geen IVA-uitkering aan betrokkene toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van betrokkene op de datum in geding,17 december 2015, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat betrokkene op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGAuitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 14 december 2020 over het ontbreken van de duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid nader toegelicht dat de begeleiding van betrokkene die rond de beoordelingsdatum plaatsvond, bestond uit begeleiding door het maatschappelijk werk van het wijkteam op het gebied van schuldsanering en het regelen van een scheiding. Verder was betrokkene rond de beoordelingsdatum alleen onder behandeling van de huisarts en is de huisarts de enige behandelaar bij wie informatie kan worden opgevraagd.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in rapporten van 9 maart 2021 en 22 maart 2021 geconcludeerd dat de informatie die van de huisarts is ontvangen over de te beoordelen periode onderbouwing geeft voor de vastgestelde FML, omdat uit deze informatie de psychische kwetsbaarheid van betrokkene en de langdurige lichamelijke klachten als CTS, nek- en rugklachten blijken. De beperkingen door CTS zijn niet duurzaam omdat betrokkene daaraan geopereerd kon worden.
4.6.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen om een nadere motivering van een verzekeringsarts bezwaar en beroep in te dienen waarin wordt ingegaan op de duurzaamheid van de psychische klachten van betrokkene en waarin wordt gemotiveerd wat een reële inschatting van de herstelkansen in dat opzicht was ten tijde van de herbeoordeling. Indien blijkt dat er sprake is van duurzaamheid van een deel van de beperkingen, dan moet een arbeidskundige beoordeling op grond hiervan plaats te vinden.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 24 augustus 2021 vermeld dat de psychische beperkingen die per 17 december 2015 zijn aangenomen langdurig of blijvend aanwezig zijn. Van de fysieke aandoeningen die betrokkene heeft is alleen de CTS niet duurzaam, de beperkingen die zijn aangenomen voor de andere fysieke aandoeningen zijn duurzaam aanwezig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een (fictieve) FML van
27 augustus 2021, geldig vanaf 3 december 2015, opgesteld waarin de beperkingen voor hand- en vingergebruik zijn weggelaten. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 17 september 2021 berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene 42,27% zou zijn, indien wordt uitgegaan van de fictieve FML.
4.8.
Met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 maart 2021,
22 maart 2021 en 27 augustus 2021 is toereikend gemotiveerd dat een meer dan geringe kans op herstel bestaat en op welke punten de belastbaarheid kan verbeteren, te weten het hand- en vingergebruik. Er is geen reden om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 september 2021 uiteengezet en overtuigend gemotiveerd dat voor betrokkene, wanneer de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschreven verbetering van de belastbaarheid optreedt, voldoende voorbeeldfuncties te selecteren zijn waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 80% is. Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 17 december 2015 niet duurzaam was. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.9.
Omdat pas in hoger beroep deugdelijk is gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is, is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Dat is in strijd met wat is bepaald in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat appellante en betrokkene daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde inhoud zijn genomen.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting) en op € 1.897,50,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor een zienswijze), in totaal € 3.415,50. Er is geen aanleiding voor vergoeding van de door appellante gevraagde bedragen van € 950,- in beroep en hoger beroep voor de kosten van Vocatum. Gelet op de specificatie van deze kosten op de bijgevoegde facturen zien deze op het opstellen van de gronden in beroep en hoger beroep voor de werkzaamheden van mr. drs. E.C. Spiering, werkzaam bij Vocatum. Mr. Spiering is door [naam] in hoger beroep ook genoemd als gemachtigde van appellante en is namens appellante als gemachtigde ter zitting van de rechtbank en van de Raad verschenen. Deze kosten zijn begrepen in het forfaitair bedrag wegens kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht).
De Raad bepaalt verder dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.415,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 835,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) A.M.M. Chevalier