ECLI:NL:CRVB:2022:374

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
20/3030 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die haar beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond verklaarde. Appellante, die zich in 2009 ziek meldde met rugklachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar deze was in 2018 beëindigd omdat het Uwv haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% had vastgesteld. Appellante betwistte deze beslissing en voerde aan dat haar beperkingen niet volledig waren meegenomen in de beoordeling. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat en het Uwv zich liet vertegenwoordigen door een deskundige. Tijdens de zitting op 26 januari 2022 werd de zaak via videobellen behandeld.

De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante juist was. De rechtbank had eerder geconcludeerd dat er geen objectieve medische grondslag was voor de door appellante ervaren klachten en dat de door haar ingediende medische stukken geen aanleiding gaven om te twijfelen aan de beoordeling door het Uwv. De Raad onderschreef deze conclusies en oordeelde dat de informatie van de behandelende artsen, die na de datum in geding was verkregen, niet leidde tot een andere conclusie over de belastbaarheid van appellante.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

20.3030 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 juli 2020, 19/4234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 februari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.M. Carabain-Klomp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 26 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Carabain-Klomp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 19/4350 WIA. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als winkelmedewerkster voor 29,98 uur per week. Op 10 augustus 2009 heeft appellante zich ziek gemeld met rugklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 8 augustus 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Met ingang van 8 oktober 2012 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Bij besluit van 26 maart 2018 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellante met ingang van 27 mei 2018 beëindigd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 augustus 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 september 2019 (18/3217) is het beroep van appellante ongegrond verklaard. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van heden bevestigd (zaaknummer 19/4350 WIA).
1.3.
Appellante heeft zich op 15 januari 2019 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 25 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 13 maart 2019 geweigerd om appellante per 25 februari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 2 oktober 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 9 oktober 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie en dat de verzekeringsarts appellante heeft gezien op het spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, appellante gezien op de hoorzitting en de in bezwaar ingebrachte medische informatie meegewogen. De door appellante ingediende medische stukken hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de beoordeling door het Uwv. De rechtbank heeft overwogen dat uit die stukken niet valt af te leiden dat er een objectieve medische grondslag is voor de door appellante ervaren klachten. Ook is uit die stukken niet gebleken dat er reden is voor het aannemen van meer beperkingen dan waarmee door het Uwv rekening is gehouden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 25 februari 2019. De rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd in zijn conclusies neergelegd in het rapport van 9 oktober 2019. De rechtbank is niet gebleken dat de geduide functies de belastbaarheid zoals neergelegd in de FML overschrijden. Wat appellante ten aanzien van de belastbaarheid van de functies heeft aangevoerd kan dan ook niet tot het oordeel leiden dat de functies niet passend zijn.
3.1.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de bijbehorende FML onjuist zijn. De beperkingen van appellante worden niet in volle omvang meegenomen, terwijl haar beperkingen rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolgen zijn van haar ziekte. De klachten van appellante blijven verergeren en dit is niet in overeenstemming met de beperkingen in de FML. Met de conclusie van cardioloog F.C. Visser van 30 september 2019 worden de bewijzen van de behandelende sector, die reeds in het geding zijn gebracht, nader onderbouwd. Ook kampt appellante met een depressie, waarvoor zij onder behandeling is bij de GGZ. Appellante heeft verzocht om benoeming van een deskundige.
3.1.2.
Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de geduide functies haar belastbaarheid niet overschrijden. Uit de beschikbare medische informatie, waaronder uit de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van de anesthesioloogpijnspecialist, blijkt dat zij de geduide functies niet kan uitvoeren. Er is in de functie van assemblagemedewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041) sprake van een overschrijding van de belastbaarheid van zitten en staan, tillen en werken met deadlines. In de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) is sprake van een overschrijding van zitten en staan. De functie van samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130) is niet passend omdat appellante moeilijk initiatief kan nemen en zij zich aan procedures moet houden. Bij de functie van parkeercontroleur (SBCcode 342022) is er sprake van een overschrijding van te lang staan en lopen. En bij de functie receptionist (SBC-code 315120) wordt een overschrijding gemaakt van te lang achter elkaar zitten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 25 februari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht appellante niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen. Wat de rechtbank hierover in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, wordt onderschreven.
4.4.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voorts terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. Wat de rechtbank hierover in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, wordt eveneens onderschreven. De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische stukken geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.5.
De informatie van cardioloog Visser van 30 september 2019 en 13 oktober 2021, van de anesthesioloog-pijnspecialist van 3 oktober 2019 en 2 april 2020 en van cardioloog C.M.C. van Campen van 5 november 2020 kan niet leiden tot de conclusie dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 2 oktober 2019 en 23 november 2021 overtuigend gemotiveerd dat deze informatie dateert van ruim na de datum in geding en dat de informatie geen onderbouwde aanknopingspunten bevat over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, waardoor de informatie geen reden geeft voor het aannemen van meer dan wel andere beperkingen op de datum in geding. Aan deze informatie kan gelet op het voorgaande dan ook niet die waarde worden gehecht die appellante daaraan toegekend wil zien.
4.6.
Ook kan aan de informatie van de GZ-psycholoog van 23 juli 2020 niet het gewicht worden toegekend dat appellante wenst. Uit deze informatie, die dateert van ver na de datum in geding, blijkt dat in oktober en november 2019 gesprekken hebben plaatsgevonden en dat de behandeling zal worden hervat en gericht is op het herstel van emoties en het omgaan met pijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn reactie van 23 november 2021 dat er geen sprake is van nieuwe medische informatie die ziet op de datum in geding. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 25 februari 2019 voldoende overtuigend gemotiveerd dat met de beperkingen, als vastgesteld in de FML van 25 februari 2019, voldoende tegemoet is gekomen aan de psychosociale klachten van appellante. De informatie van de GZ-psycholoog leidt niet tot de conclusie dat de psychische beperkingen van appellante op de datum in geding zijn onderschat. Aanknopingspunten, zoals andere medische informatie, om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken zijn niet aanwezig.
4.7.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, is er geen aanleiding een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
4.8.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de voor haar vastgestelde FML, in medisch opzicht geschikt wordt geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt eveneens onderschreven.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M.M. Chevalier