ECLI:NL:CRVB:2022:373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
19/4350 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WGA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich in 2009 ziek meldde met rugklachten, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering, maar deze werd in 2012 beëindigd op basis van een herbeoordeling. Na een nieuwe herbeoordeling in 2018, waarbij haar belastbaarheid werd vastgesteld door een verzekeringsarts, heeft het Uwv opnieuw de WGA-uitkering beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de medische beoordeling onjuist is en dat haar beperkingen niet volledig zijn meegenomen. Ze heeft medische rapporten overgelegd die haar stellingen zouden onderbouwen, maar de Raad oordeelt dat deze rapporten niet relevant zijn voor de datum in geding. De Raad bevestigt dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellante, en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De Raad komt tot de conclusie dat er geen aanleiding is om de eerdere uitspraak van de rechtbank te herzien en bevestigt deze.

Uitspraak

19/4350 WIA
Datum uitspraak: 23 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
5 september 2019, 18/3217 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.M. Carabain-Klomp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 26 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Carabain-Klomp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 20/3030 WIA. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als winkelmedewerkster voor 29,98 uur per week. Op 10 augustus 2009 heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 8 augustus 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Met ingang van 8 oktober 2012 is deze uitkering omgezet in een
WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Bij besluit van 12 november 2012 heeft het Uwv in het kader van een herbeoordeling de uitkering van appellante beëindigd per 13 januari 2013, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellante vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 februari 2013. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 8 maart 2013 gegrond verklaard en de WGA-uitkering per 13 januari 2013 hervat.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 12 februari 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in de FML van 12 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 26 maart 2018 de WGA-uitkering van appellante beëindigd met ingang van 27 mei 2018, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een gewijzigde FML van 7 augustus 2018 en rapporten van 7 augustus 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 28 augustus 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 augustus 2018 voldoende inzichtelijk gemaakt waarom er geen medische grondslag bestaat voor nadere beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Voor wat betreft het medicijngebruik van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een eigen beoordeling gemaakt in het licht van de huidige datum in geding en beperkingen gesteld die hij passend vond. De rechtbank heeft de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet onjuist of onzorgvuldig geacht. De in beroep overgelegde rapporten van de behandelaren van appellante leiden niet tot een ander oordeel. De overgelegde medische rapporten zien op de periode van ná de datum in geding en kunnen daarom geen inzicht geven over de medische situatie van appellante op de datum in geding. De rechtbank heeft overwogen dat, voor zover de informatie wel ziet op de klachten van appellante op de datum in geding, de fibromyalgie en de daaruit voortvloeiende klachten zijn meegewogen in de vaststelling van haar beperkingen. Met betrekking tot de ontheffing van de arbeids- en
re-integratieverplichtingen in het kader van de Participatiewet (PW) heeft de rechtbank overwogen dat de ontheffing van na de datum in geding is en dat de vaststelling van de arbeidsmogelijkheden van appellante in het kader van de PW niet op dezelfde regels berust als het beoordelingskader in de zin van de WIA. Dat medisch deskundige R. Hollander heeft verklaard dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd is, is niet met stukken onderbouwd en daarmee is de stelling volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat, gezien de functionele mogelijkheden van appellante, zij in staat moet zijn de functie van textielproductenmaker (SCB-code 111160) te verrichten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan deze conclusies te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 augustus 2018 en de bijbehorende FML onjuist zijn. De beperkingen van appellante worden niet in volle omvang meegenomen, terwijl haar beperkingen rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolgen zijn van haar ziekte. Appellante heeft een brief van cardioloog F.C. Visser van 30 september 2019 overgelegd waarmee de bewijzen van de behandelende sector, die reeds in het geding zijn gebracht, nader worden onderbouwd. De door appellante in beroep overgelegde medische rapporten van na de datum in geding zijn wel degelijk relevant. Deze rapporten onderbouwen immers de conclusies van de behandelaren van voor de datum in geding. Medisch deskundige Hollander heeft geconstateerd dat de gezondheidstoestand van appellante in 2013 en in 2018 hetzelfde is. Dat Hollander geen rapport heeft opgemaakt, betekent niet dat zijn stelling zomaar kan worden gepasseerd. Appellante heeft verzocht om benoeming van een deskundige. Appellante stelt verder dat er sprake is van een overschrijding op het gebied van frequent hoog reiken, waardoor de functie van textielproductenmaker (SBC-code 111160) niet passend kan worden geacht. Uit de brief van cardioloog Visser blijkt dat appellante niet langer dan 5 minuten kan staan, niet langer dan 15-20 minuten kan zitten en verder veel moet liggen in verband met de cerebrale doorbloeding. Dit maakt dat geen van de geduide functies passend zijn, waardoor ook de functies van machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en assistent consultatiebureau (SBC-code 372091) niet geschikt zijn voor appellante.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft daarbij verwezen naar een rapport van 27 november 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 mei 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en de uitkomst ervan juist. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte brief van cardioloog Visser van 30 september 2019 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De daar genoemde diagnoses van CVS/ME, ernstige fibromyalgie, orthostatische intolerantie en geheugenstoornissen zijn gebaseerd op een onderzoek van 30 september 2019, derhalve ruim na de datum in geding. De brief bevat geen onderbouwde aanknopingspunten over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Aan de informatie van Visser kan dan ook niet het gewicht worden toegekend dat appellante wenst. Daarbij is tevens van belang dat uit informatie rond de datum in geding van reumatoloog L. de Groot van 8 april 2019 en informatie van neuroloog E.J.W. Keuter van voor de datum in geding, deze (ernstigere) diagnoses niet blijken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 7 augustus 2018 en 27 november 2019 voldoende overtuigend gemotiveerd dat met de beperkingen, als vastgesteld in de FML van 7 augustus 2018, voldoende tegemoet is gekomen aan de objectiveerbare beperkingen van appellante als gevolg van fibromyalgie en een somatoforme pijnstoornis. Aanknopingspunten, zoals andere medische informatie, om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken zijn niet aanwezig.
4.5.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, is er geen aanleiding een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen in de FML van 7 augustus 2018 gaat de belasting van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de beperkingen van appellante niet te boven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met zijn rapport van 28 augustus 2018 de passendheid van de geselecteerde functies voldoende inzichtelijk gemotiveerd.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van A.A.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.A.M. Chevalier