In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de Wajong-uitkering van appellante. Appellante, die sinds 26 juni 2012 een Wajong-uitkering ontvangt, heeft in 2018 verzocht om met behoud van haar uitkering in het buitenland te verblijven. Na haar vertrek naar Turkije op 7 januari 2019, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar toestemming verleend om tot 4 maart 2019 in het buitenland te verblijven. Appellante heeft echter op 5 maart 2019 een afspraak met de arbeidsdeskundige afgezegd, wat leidde tot de schorsing van haar uitkering per 1 maart 2019. Het Uwv heeft in een bestreden besluit de uitkering per 5 maart 2019 stopgezet, omdat appellante zonder toestemming in het buitenland verbleef. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat zij zich na 5 maart 2019 in Turkije heeft gevestigd. De Raad heeft ambtshalve de vraag onderzocht of appellante voldoende procesbelang heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep. De Raad concludeert dat appellante geen procesbelang heeft, omdat de beëindiging van haar Wajong-uitkering per 5 maart 2019 betekent dat een oordeel over de schorsing van de uitkering geen feitelijke betekenis meer heeft voor haar situatie. De Raad heeft vastgesteld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het aannemen van procesbelang, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard. De uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, met A.L.K. Dagmar als griffier.