ECLI:NL:CRVB:2022:356
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en herhaling van eerdere gronden in hoger beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.
Appellant handhaafde zijn standpunt dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn voetklachten en vond het onbegrijpelijk dat hem met ingang van 20 januari 2020 geen WIA-uitkering was toegekend, terwijl dit per 24 maart 2021 wel het geval was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden die appellant in hoger beroep aanvoerde, een herhaling waren van wat hij eerder had aangevoerd. De rechtbank had afdoende gemotiveerd waarom deze gronden niet slagen.
De Raad oordeelde dat appellant ook in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens had ingebracht die aanleiding gaven om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. De situatie op 24 maart 2021 was anders, omdat appellant toen een operatie moest ondergaan, wat de toekenning van de WIA-uitkering rechtvaardigde. Het hoger beroep werd afgewezen en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.