Uitspraak
21.1914 ZW
OVERWEGINGEN
).
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van het recht op ziekengeld voor appellante, die zich ziek had gemeld na beëindiging van haar dienstverband. Appellante, die als medewerker in een wasserij werkte, had zich op 18 april 2018 ziek gemeld en ontving op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 14 juli 2019 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet, wat door appellante werd bestreden.
De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende rekening was gehouden met de geobjectiveerde beperkingen van appellante. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische klachten van appellante correct had beoordeeld, en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De Raad bevestigde dat de arbeidsdeskundige terecht had geoordeeld dat appellante, met haar afgeronde basisonderwijs, in staat was om functies op opleidingsniveau 2 te vervullen.
De Raad concludeerde dat er voldoende functies beschikbaar waren die appellante in staat stelden om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, maar het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.