ECLI:NL:CRVB:2022:355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
21/1914 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld op basis van de Ziektewet en de geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van het recht op ziekengeld voor appellante, die zich ziek had gemeld na beëindiging van haar dienstverband. Appellante, die als medewerker in een wasserij werkte, had zich op 18 april 2018 ziek gemeld en ontving op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 14 juli 2019 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet, wat door appellante werd bestreden.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende rekening was gehouden met de geobjectiveerde beperkingen van appellante. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische klachten van appellante correct had beoordeeld, en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De Raad bevestigde dat de arbeidsdeskundige terecht had geoordeeld dat appellante, met haar afgeronde basisonderwijs, in staat was om functies op opleidingsniveau 2 te vervullen.

De Raad concludeerde dat er voldoende functies beschikbaar waren die appellante in staat stelden om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, maar het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

21.1914 ZW

Datum uitspraak: 27 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2021, 19/6514 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2021. Namens appellante is verschenen mr. Kramer. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker wasserij voor 28,08 uur per week. Haar dienstverband is op 19 februari 2018 geëindigd. Appellante heeft zich op 18 april 2018 ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 23 april 2019 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 april 2019.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft op 5 juni 2018 vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 13 juni 2019 vastgesteld dat appellante per 14 juli 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW
).
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 oktober 2019, een aangescherpte FML van 31 oktober 2019 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 november 2019. Deze arbeidsdeskundige heeft geoordeeld dat de primair geselecteerde functies ook met in achtneming van de aangescherpte FML van 31 oktober 2019 passend zijn.
1.6.
Bij beslissing van 4 november 2020 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en geoordeeld dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft bepaald dat partijen in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken.
1.6.1.
Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante zowel door de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderzocht zonder dat daarbij een tolk aanwezig was en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep melding heeft gemaakt van een grote taalbarrière. Daardoor heeft appellante haar visie (en haar psychische problemen) niet behoorlijk naar voren kunnen brengen. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verzocht om appellante opnieuw te onderzoeken in het bijzijn van een tolk in de Turkse taal en hiervan een goed onderbouwd rapport uit te brengen.
Verder heeft de rechtbank het Uwv verzocht de zaak daarna voor te leggen aan de
arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor een toelichting op de stelling dat appellante
voldoende opleiding heeft genoten om functies op niveau 2 te verrichten. Appellante heeft in Bulgarije uitsluitend basisonderwijs gevolgd en zij spreekt in het geheel geen Nederlands.
Van enige jaren vervolgonderwijs, een eis die ook bij opleidingsniveau 2 wordt gesteld, is geen sprake. De rechtbank vindt een schriftelijke toelichting daarom noodzakelijk.
1.6.2.
Ter uitvoering hiervan hebben de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige bezwaar en
beroep op 8 januari 2021 en 11 januari 2021 nader gerapporteerd. De verzekeringsarts heeft appellante – in aanwezigheid van een tolk – telefonisch gehoord. Hij heeft als diagnose depressieve episode gesteld en heeft in de FML van 8 januari 2021 aanvullende psychische beperkingen opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de eerder selecteerde functies zowel qua belasting als opleidingsniveau passend zijn.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Wat betreft de lichamelijke klachten heeft de rechtbank overwogen dat slechts indien en voor zover klachten zijn terug te voeren op enige, objectief medisch aantoonbare, ziekte of gebrek dit leidt tot het aannemen van beperkingen. De rechtbank heeft geen reden om te concluderen dat het Uwv de (objectiveerbare) klachten van appellant heeft onderschat. Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 31 oktober 2019 de informatie van de behandelend sector meegewogen. De verslechtering van haar psychische klachten is met name opgetreden na het nemen van het primaire besluit en daarmee na datum in geding. Na de tweede hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog twee beperkingen toegevoegd, te weten storingen/onderbrekingen en eigen gevoelens uiten. Appellante heeft verder geen nieuwe objectieve medische gegevens ingebracht die aanleiding geven voor twijfel. Volgens de rechtbank moet appellante in staat worden geacht de werkzaamheden in de voorgehouden (voorbeeld)functies te verrichten. Appellante heeft in Bulgarije de lagere school afgerond. In de functies is slechts beheersing van de Nederlandse taal op zeer eenvoudig niveau gevraagd. Instructies worden in het Nederlands of Engels gegeven dan wel schriftelijk via de werkbon. Bij de functie productiemedewerker industrie is het opleidingsniveau 2. Dit staat gelijk aan basisonderwijs en eventueel meerdere jaren vervolgonderwijs. Dit laatste is dus geen vereiste. De rechtbank is van oordeel dat deze functie mocht worden geselecteerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag berust en dat zij wel degelijk medische gegevens heeft ingestuurd die aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep doen twijfelen. Verder is zij gelet op haar beperkingen, kennis van de Nederlandse taal en opleidingsniveau niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. Appellante heeft verzocht om inschakeling van een deskundige omdat sprake is van gerede twijfel en geen sprake is van equality of arms. Tot slot heeft appellante verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade.
3.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar het bestreden besluit en de daarbij horende rapportages – bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De medische gronden die appellante in dit hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Appellante heeft op 6 december 2021 medische informatie ingediend uit 2020 en 2021. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn reactie van 7 december 2021 terecht heeft opgemerkt bevestigt deze informatie de reeds bekende diagnoses depressieve stoornis, radiculair syndroom L5, diabetes mellitus en status na tuberculose. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd in hun rapportages dat met de FML zoals deze uiteindelijk op 8 januari 2021 is vastgesteld voldoende rekening is gehouden met de geobjectiveerde beperkingen van appellante. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de beoordeling door de artsen van het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk medisch deskundige.
4.3.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag wordt het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (zoals verwoord in zijn rapport van 11 januari 2021) dat het opleidingsniveau op 2 moet worden gesteld omdat appellante het basisonderwijs heeft voltooid, niet onjuist geacht. Appellante heeft bij het arbeidskundig onderzoek desgevraagd via een tolk te kennen gegeven het basisonderwijs in Bulgarije van haar zesde tot haar veertiende jaar te hebben gevolgd waarna geen vervolgonderwijs is genoten. Dat appellante het basisonderwijs niet heeft voltooid zoals zij in hoger beroep heeft aangevoerd is niet aannemelijk geworden. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2841) veronderstelt opleidingsniveau 2 dat een betrokkene basisonderwijs heeft voltooid en eventueel meerdere jaren vervolgonderwijs zonder diploma of andere opleidingen op dit niveau. Daarbij is niet relevant of het onderwijs in Nederland of in het buitenland is gevolgd. Het standpunt van appellante dat het opleidingsniveau van twee van de vijf geselecteerde functies te hoog is kan dan ook niet worden gevolgd.
4.4.
Wel bestaat aanleiding om twee van de vijf voorgehouden functies niet passend te achten vanwege de zeer beperkte beheersing van de Nederlandse taal van appellante. Appellante heeft geen Nederlandse lessen gehad, spreekt geen Nederlands en Engels en heeft een tolk nodig om zich verstaanbaar te maken. Voor de drie geselecteerde functies met opleidingsniveau 1 (textielproductenmaker, inpakker en medewerker tuinbouw) geldt dat de Raad in de uitspraak van 6 juli 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2117) heeft geoordeeld dat uit artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten volgt dat mondelinge beheersing van de Nederlandse taal wordt aangemerkt als een bekwaamheid die algemeen gebruikelijk is en binnen zes maanden kan worden verworven. In artikel 1 van de Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke bekwaamheden van 15 september 2004, Stcrt. 22 september 2004, nr. 182, is vastgelegd dat onder mondelinge beheersing van de Nederlandse taal wordt verstaan het spreken daarvan voor zover dit nodig is bij functies waarvoor geen opleiding dan wel een opleidingsniveau tot afgerond basisonderwijs is vereist. Hieruit volgt dat, nu voor de drie van de geselecteerde functies hoogstens afgerond basisonderwijs vereist is, de fictie van toepassing is dat appellante Nederlands kan leren spreken. Ten aanzien van de twee geselecteerde functies met opleidingsniveau 2 (productiemedewerker industrie en productiemedewerker textiel) geldt deze fictie niet. Het Uwv heeft in het geval van deze functies niet aannemelijk gemaakt dat appellante voldoende taalbeheersing heeft om deze functies te vervullen. Daarom zijn deze functies voor appellante niet passend en dienen deze te vervallen.
4.5.
In artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit, is bepaald dat de schatting dient te berusten op ten minste drie verschillende functies die ieder ten minste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Bij het vervallen van de functies productiemedewerker industrie en productiemedewerker textiel resteren nog drie functies waarmee appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Hierdoor wordt aan de eisen van het Schattingsbesluit voldaan. Er blijven voldoende functies over om de mate van arbeidsongeschiktheid op te kunnen baseren.
4.6.
Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden. Nu het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante voldoende taalbeheersing heeft voor twee van de geselecteerde functies, was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Deze schending wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.7.
Bij deze uitkomst is er geen aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.496,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 1.496,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal € 2.992,-. Daarnaast dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.992,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181,- dient te vergoeden.
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) E.X.R. Yi