ECLI:NL:CRVB:2022:352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
21/1558 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige beoordeling van beperkingen en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die als interieurverzorgster werkte, had zich op 6 november 2018 ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek vastgesteld dat appellante met ingang van 6 december 2019 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen door het Uwv. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige de belastbaarheid van appellante correct hadden ingeschat. Appellante voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar fysieke beperkingen, maar de Raad oordeelde dat de door haar ingediende medische informatie geen nieuwe feiten opleverde die de eerdere conclusies konden ondermijnen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante meer dan 65% van haar maatmanloon kon verdienen, waardoor de beëindiging van de ZW-uitkering gerechtvaardigd was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.1558 ZW

Datum uitspraak: 27 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
25 maart 2021, 20/1459 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Peeters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft stukken in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Peeters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als interieurverzorgster. Op 6 november 2018 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 30 september 2019 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 november 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 6 december 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 24 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding was om de FML te herzien. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functies bekeken en heeft geoordeeld dat niet alle functies geschikt zijn voor appellante, maar dat er nog voldoende functies zijn om de schatting op te baseren. Deze functies zijn monteur printplaten (SBC-code 267051), controleur, tester elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267060) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010). Het verdienvermogen blijft met deze functies gelijk.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat verweerders onderzoek voldoende zorgvuldig is
geweest. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de verzekeringsarts dossieronderzoek heeft verricht en appellante heeft gezien op het spreekuur van 30 september 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd en heeft de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsgeneeskundige rapportages inconsistenties bevatten of onvoldoende gemotiveerd zijn. De omstandigheid dat de arts bezwaar en beroep niet bij de hoorzitting aanwezig is geweest maakt niet dat het medisch onderzoek in zijn geheel als onzorgvuldig moet worden
beschouwd. Er is geen regel die voorschrijft dat een arts bezwaar en beroep aanwezig dient
te zijn tijdens de hoorzitting.
2.2.
De rechtbank zag geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv appellantes belastbaarheid onjuist heeft ingeschat. De door de neuroloog en orthopedisch chirurg beschreven fysieke klachten waren bekend. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat het Uwv de
(objectiveerbare) beperkingen in verband met de fysieke klachten heeft onderschat.
In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellante overgelegde
medische informatie besproken en hierover opgetekend dat de daarin opgenomen informatie geen aanleiding geeft tot het aannemen van meer beperkingen. De rechtbank acht de aanvullende rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd en ziet geen grond om de conclusies niet te volgen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de onderzoeken van zowel de verzekeringsarts als de arts in bezwaar en beroep niet voldoende zorgvuldig zijn geweest. Appellante stond na het spreekuur bij de verzekeringsarts binnen een paar minuten weer buiten en in bezwaar is geen lichamelijk onderzoek verricht. Appellante is van mening dat er niet voldoende rekening is gehouden met haar fysieke beperkingen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante informatie van de revalidatiearts van 16 augustus 2021 ingediend. Nu hierin wordt gesproken van zware beperkingen en ernstige pijnklachten, zou dat in ieder geval een urenbeperking rechtvaardigen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante meer dan 65% van het maatmanloon kan verdienen en terecht de ZW-uitkering met ingang van 6 december 2019 heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals vastgesteld door het Uwv. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt daar het volgende aan toegevoegd.
4.4.1.
De verzekeringsarts heeft in het rapport van 11 oktober 2019 op basis van informatie van behandelend artsen en eigen onderzoek vastgesteld dat, ondanks dat er geen duidelijk letsel is vastgesteld als gevolg van het incident waarbij appellante haar arm tussen een deur heeft gekregen, appellante klachten en beperkingen ten aanzien van de rechter dominante arm ervaart. De verzekeringsarts acht het daarom van belang om zware belasting van de rechter arm te beperken. Er was geen medische indicatie voor een aanvullende urenbeperking. Gelet op het uitgebreide rapport dat de verzekeringsarts heeft opgesteld en het feit dat daarin staat vermeld dat het onderzoek 55 minuten heeft geduurd, slaagt de beroepsgrond van appellante dat het onderzoek veel te kort en niet zorgvuldig was niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens het rapport van 12 maart 2020 de in bezwaar ingediende informatie van de curatieve sector in de heroverweging betrokken. Deze arts heeft geconcludeerd dat noch bij beeldvormend noch bij lichamelijk onderzoek objectiveerbare afwijkingen zijn vastgesteld en dat appellante met de beperkingen die in de FML zijn opgenomen niet tekort is gedaan. In een rapport van 8 januari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de in beroep ingediende medische informatie en gerapporteerd dat uit die stukken blijkt dat er slechts zeer geringe afwijkingen zijn gevonden die geen basis kunnen vormen voor verdergaande beperkingen.
4.4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 4 november 2021 op inzichtelijke wijze (nader) toegelicht waarom het in hoger beroep ingediende rapport van de intake voor het revalidatieprogramma van 16 augustus 2021 geen aanleiding geeft om een ander standpunt in te nemen over de beperkingen van appellante. Appellante is van mening dat uit dat rapport blijkt dat er sprake is van ernstige pijnklachten en dat daar te weinig rekening mee is gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op dit rapport te kennen gegeven dat daarin geen nieuwe medische feiten zijn vermeld en dat duidelijk is dat het pijngedrag van appellante zich moeilijk positief laat beïnvloeden. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat dit als zodanig geen reden kan vormen om de belastbaarheid te herzien wordt onderschreven. De door appellante kort voor de zitting ingediende stukken bevatten slechts informatie over op dit moment lopende onderzoeken. Deze informatie geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de medische conclusies van de verzekeringsartsen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) E.X.R. Yi