ECLI:NL:CRVB:2022:346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
20/3520 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor functie machinaal metaalbewerker

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar ZW-uitkering door het Uwv. Appellante, die zich op 9 oktober 2015 ziek had gemeld, was eerder afgewezen voor een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding in 2018, ontving zij een ZW-uitkering. Het Uwv concludeerde echter dat appellante geschikt was voor de functie van machinaal metaalbewerker, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 1 augustus 2019. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat het Uwv onvoldoende medisch onderzoek had gedaan naar haar situatie.

De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 13 januari 2022 werd appellante bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Uwv vertegenwoordigd was door een medewerker via videobellen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van appellante voor de functie van machinaal metaalbewerker te twijfelen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen nieuwe, objectieve medische informatie had overgelegd die de beoordeling van het Uwv kon ondermijnen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 9 februari 2022.

Uitspraak

20.3520 ZW

Datum uitspraak: 9 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 augustus 2020, 19/4539 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. Sjoer die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als pedagogisch medewerkster. Appellante heeft zich op 9 oktober 2015 ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 6 oktober 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van samensteller elektrotechnische apparatuur, boekhouder, productiemedewerker industrie, machinaal metaalbewerker en administratief medewerker te vervullen.
1.2.
Appellante heeft zich op 27 april 2018, vanuit een situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), wederom ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 30 juli 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat er sprake was van een toename van beperkingen ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2017 en appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante onveranderd geschikt is voor ten minste één van de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies, namelijk voor de functie van machinaal metaalbewerker. Het Uwv heeft bij besluit van 23 juli 2019 appellante met ingang van 1 augustus 2019 hersteld gemeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 september 2019 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig uitgevoerd. Met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank overwogen dat de enkele omstandigheid dat een lichamelijk medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwegen is gebleven niet kan leiden tot de conclusie dat reeds daarom sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. De rechtbank was van oordeel dat in dit geval geen reden was om tot onzorgvuldigheid te concluderen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had voldoende informatie om zich een goed beeld te vormen van de gezondheidstoestand van appellante. Het is aan een verzekeringsarts zelf om af te wegen of, en in welke mate, een lichamelijk onderzoek van toegevoegde waarde is voor de beoordeling.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is vastgesteld. De rechtbank heeft de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed kunnen volgen en heeft daarbij in overweging genomen dat appellante in beroep geen objectiveerbare medische informatie heeft overgelegd, die aanleiding geeft tot twijfel aan de juistheid van de FML van 18 juni 2019. De rechtbank heeft overwogen dat appellante geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat de aangenomen beperkingen voor grove trillingen, zitten en duwen/trekken, tillen/dragen en hanteren van zware lasten niet voldoende zouden zijn. Appellante heeft ook geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat de beoordeling van de verzekeringsartsen ten aanzien van het onderdeel lopen onjuist is. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geconcludeerd dat aan het rapport van GZ-psycholoog Van Rijn van 4 januari 2018 niet de waarde kan worden toegekend die appellante daaraan toekent, nu het rapport dateert van meer dan anderhalf jaar voor de datum in geding en er recentere medische informatie beschikbaar is van de huisarts, neuroloog, reumatoloog en psychiater van appellante. De rechtbank heeft overwogen dat met het rapport van Van Rijn daarom niet kan worden onderbouwd waarom er meer beperkingen aangenomen moeten worden, die een rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte zijn.
2.3.
De rechtbank heeft het betoog van appellante dat de geselecteerde functie van machinaal metaalbewerker voor haar niet geschikt is niet gevolgd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 6 augustus 2018 heeft uitgelegd dat het inwerken en opleiden uit één dag instructie/toekijken bestaat en één dag om zich het werk eigen te maken. Daarnaast betreft het een functie op basisonderwijsniveau terwijl appellante een opleiding heeft op MBO-3 niveau. De rechtbank heeft ook geen aanknopingspunten gezien om aan te nemen dat de functie een stressvolle inwerkperiode met zich meebrengt en dat appellante dit niet aan zou kunnen. Dat appellante niet eerder soortgelijk werk heeft gedaan, betekent volgens de rechtbank ook niet dat de functie niet passend is. De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu zij de medische beoordeling niet onjuist acht, er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functie.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is uitgevoerd, omdat er onvoldoende medisch onderzoek is gedaan naar de persoonlijke situatie van appellante. Het Uwv heeft op grond van eigen observatie een beslissing genomen, waaraan geen uitgebreid deugdelijk medisch onderzoek ten grondslag is gelegd. Appellante stelt zich op het standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten. Volgens appellante heeft het Uwv geen informatie opgevraagd bij de curatieve sector en heeft de rechtbank ten onrechte geen deskundige benoemd. Appellante stelt dat in geval van consistente medische klachten, beperkingen en ervaren belemmeringen, – ook zonder diagnose – beperkingen kunnen bestaan die voortkomen uit ziekte of gebrek. Appellante heeft in hoger beroep stukken overgelegd van de gemeente over ondersteuning in de vorm van dagbesteding en over een Persoonsgebonden budget dat appellante vanaf 1 november 2020 zal ontvangen en een medicatieoverzicht van 7 december 2021.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv appellante terecht per 1 augustus 2019 geschikt heeft geacht voor het vervullen van de functie machinaal metaalbewerker en haar ZW-uitkering heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen in de aangevallen uitspraak worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Ter zitting heeft appellante toegelicht dat de verzekeringsarts te lichte beperkingen heeft aangenomen omdat hij bij de beoordeling is uitgegaan van een te verwachte verbetering van de belastbaarheid op termijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte geen eigen medisch onderzoek verricht en heeft daardoor niet kunnen vaststellen dat bij appellante geen verbetering van de belastbaarheid is opgetreden. Daardoor is hij volgens appellante ook niet tot het oordeel gekomen dat er meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden. De door appellante in hoger beroep overgelegde stukken onderbouwen dat tot op heden bij haar geen verbetering van de belastbaarheid heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsartsen dan ook ten onrechte van die mogelijkheid zijn uitgegaan. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv toegelicht dat de te verwachte verbetering van de belastbaarheid niet wordt meegenomen bij de beoordeling en de vaststelling van beperkingen op de datum in geding. De opmerking van de verzekeringsarts dat verbetering van de belastbaarheid op termijn te verwachten is, doet er niet aan af dat de toetsingsdatum de datum in geding is en dat de beperkingen niet worden vastgesteld op basis van een mogelijke verbetering in de toekomst. Deze inzichtelijke uiteenzetting kan worden gevolgd. Dat de beperkingen door de verzekeringsartsen zijn onderschat, vindt ook geen bevestiging in de voorhanden medische informatie die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid bij de beoordeling is betrokken. Dit betekent dat geen twijfel bestaat aan de uitkomst van de beoordeling door het Uwv. Hieruit volgt dat geen aanknopingspunten bestaan om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.5.
De overwegingen in 4.2, 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters