ECLI:NL:CRVB:2022:343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
20/3397 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die als medewerker in een kledingmagazijn werkte, had zich op 27 mei 2019 ziekgemeld vanwege rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem een Ziektewet (ZW) uitkering toe, maar beëindigde deze per 31 september 2019 op basis van een medische beoordeling. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de appellant per 31 september 2019 weer geschikt was voor zijn arbeid. De verzekeringsartsen hadden geen objectieve afwijkingen van de rug kunnen vaststellen en concludeerden dat de appellant aspecifieke rugklachten had die een normale belasting van de rug niet in de weg stonden. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de appellant in hoger beroep geen nieuwe medische stukken had ingebracht die aanleiding gaven tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 februari 2022.

Uitspraak

20 3397 ZW

Datum uitspraak: 10 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 september 2020, 20/875 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was werkzaam als medewerker kledingmagazijn voor 40 uur per week, toen hij zich op 27 mei 2019 voor dit werk ziekmeldde met rugklachten. Zijn dienstverband is op 1 juli 2019 geëindigd. Het Uwv heeft appellant per 27 mei 2019 op grond van een zogeheten no-riskpolis een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 30 september 2019 heeft hij het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 30 september 2019 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerker kledingmagazijn. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 oktober 2019 de ZW-uitkering van appellant per 31 september 2019 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatgevende arbeid het stapelen van lege dozen en het vervoer hiervan betrof en dat dit inhield dat appellant moest bukken, tillen en lopen. De andere omschrijving van de werkzaamheden die appellant in beroep heeft gegeven, heeft hij niet aannemelijk gemaakt, omdat hij deze omschrijving niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geweest. Voldoende is verder gemotiveerd waarom appellant, ondanks zijn klachten, geschikt is om de maatgevende arbeid te verrichten. De verzekeringsarts heeft toegelicht dat bij het lichamelijk onderzoek geen aanwijzingen zijn gevonden voor objectiveerbare afwijkingen ten aanzien van de rugfunctie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellant aspecifieke rugklachten heeft en bij hem geen ernstige afwijkingen bestaan die een normale belasting van de rug in de weg staan. Daarnaast was het laatst verrichte werk van appellant volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zodanig zwaar dat de Arbonormen werden overschreden. De rechtbank heeft overwogen dat appellant in beroep geen medische informatie heeft overgelegd die aanleiding geeft te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij op de datum in geding niet geschikt was voor de maatgevende arbeid. Appellant heeft aangevoerd dat er aanleiding was om een (arbeidskundige) expertise te laten verrichten, omdat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar (de gevolgen van) zijn rugproblematiek zeer beperkt van opzet en inhoud was en het Uwv geen nader onderzoek heeft gedaan naar de concrete werkzaamheden. De verzekeringsarts heeft op 30 september 2019 opgemerkt dat het ziekteproces dusdanig is verbeterd dat appellant voldoende belastbaar is om de maatgevende arbeid te hervatten, maar heeft niet uiteengezet hoe deze verbetering tot stand is gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant niet gezien en is enkel afgegaan op de bevindingen van de verzekeringsarts. Appellant begrijpt niet dat de verzekeringsartsen geen medische verklaringen voor zijn rugklachten kunnen vinden en heeft gesteld dat de visie dat er bij aspecifieke rugpijn geen aantoonbare oorzaak is en daardoor geen oorzakelijke behandeling mogelijk is, volgens professionals en experts te beperkt en achterhaald is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant per 31 september 2019 weer geschikt was voor zijn arbeid. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. De verzekeringsartsen hebben bij appellant geen objectieve afwijkingen van de rug kunnen vaststellen en zijn daarom uitgegaan van aspecifieke rugklachten die een normale belasting van de rug niet in de weg staan. Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische stukken ingebracht die aanleiding zouden kunnen geven voor twijfel aan dit standpunt van de verzekeringsartsen. Wat er ook zij van de exacte functieomschrijving en belasting in de arbeid van medewerker kledingmagazijn, gesteld noch gebleken is dat aan dit werk een meer dan normale rugbelasting was verbonden of dat dit werk qua rugbelasting niet voldeed aan de Arbonormen.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M Weyers, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M.C.G. van Dijk