ECLI:NL:CRVB:2022:343
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die als medewerker in een kledingmagazijn werkte, had zich op 27 mei 2019 ziekgemeld vanwege rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem een Ziektewet (ZW) uitkering toe, maar beëindigde deze per 31 september 2019 op basis van een medische beoordeling. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.
De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de appellant per 31 september 2019 weer geschikt was voor zijn arbeid. De verzekeringsartsen hadden geen objectieve afwijkingen van de rug kunnen vaststellen en concludeerden dat de appellant aspecifieke rugklachten had die een normale belasting van de rug niet in de weg stonden. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de appellant in hoger beroep geen nieuwe medische stukken had ingebracht die aanleiding gaven tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 februari 2022.