ECLI:NL:CRVB:2022:319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
20/376 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afstemming van bijstand en kostenverhogende omstandigheden in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die sinds 23 maart 2017 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW), had bezwaar gemaakt tegen de verlaging van haar bijstand met € 109,27 per maand. Deze verlaging was gebaseerd op het feit dat appellante een auto ter beschikking had, waarvan de kosten voor verzekeringen en wegenbelasting door haar ex-partner werden gedragen. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven de bijstand terecht had afgestemd op de besparingen die appellante genoot door het gebruik van de auto. Appellante had aangevoerd dat het college geen rekening had gehouden met kostenverhogende omstandigheden, zoals haar behoefte aan de auto voor het vervoeren van haar kinderen en haar psychische toestand. De Raad concludeerde echter dat appellante niet had aangetoond dat haar benzinekosten bovengemiddeld waren, en dat de verlaging van de bijstand op juiste wijze was toegepast. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

20 376 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 december 2019, 19/1413 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 22 februari 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Duurtsema, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2022. Partijen hebben door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Duurtsema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Haex.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 23 maart 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Uit een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand is naar voren gekomen dat appellante een auto in gebruik heeft. Deze auto staat op naam van haar ex-partner. Appellante heeft verklaard dat zij de auto volledig mag gebruiken, dat de motorrijtuigenbelasting en de verzekeringspremies worden betaald door haar ex-partner en dat zij alleen de benzine betaalt. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 december 2018.
1.3.
Bij besluit van 10 januari 2019, na bezwaar, voor zover hier van belang, gehandhaafd bij besluit van 9 april 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2018 verlaagd met een bedrag van € 109,27 per maand. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW moet worden afgestemd op de maandelijkse besparing op de noodzakelijke kosten van levensonderhoud van appellante. De maandelijkse besparingen bestaan uit de verzekeringspremies van € 61,27 en de motorrijtuigenbelasting van € 48,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging dan wel een verhoging van de bijstand is slechts plaats in zeer bijzondere situaties. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492).
4.2.
Een dergelijke bijzondere situatie kan hier worden aangenomen. Niet in geschil is dat appellante een auto ter beschikking heeft die zij kan gebruiken wanneer zij dat wil, terwijl zij de kosten van de verzekeringspremies en wegenbelasting niet hoeft te dragen. Daarmee wordt voorzien in vervoerskosten die behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van appellante. Doordat appellante deze kosten van € 109,27 per maand niet meer zelf behoefde te voldoen uit de bijstandsnorm, leverde haar dit, mede gelet op de hoogte van dit bedrag, een substantiële besparing op. Afstemming op de omstandigheden van appellante was daarom aangewezen in die zin dat geen algemene bijstand behoefde te worden verleend in de specifieke kosten waarin door de ex-partner is voorzien.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat afstemming van de bijstand in haar geval niet is gerechtvaardigd, nu het college geen rekening heeft gehouden met de kostenverhogende omstandigheden waarin zij verkeert. Zij heeft de auto vaak nodig, vooral om haar kinderen te vervoeren, maar ook omdat zij psychisch niet in staat is om met het openbaar vervoer te reizen. Aangezien zij daarom alleen al aan benzine € 45,- per week besteedt, zijn haar algemene bestaanskosten hoger geworden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Op verzoek van de Raad heeft appellante inzicht gegeven in haar uitgaven voor benzine. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat de gemiddelde benzinekosten in de periode van 1 december 2018 tot 9 april 2019 niet € 45,- per week, maar € 16,81 per week bedragen. Deze kosten zijn niet aan te merken als bovengemiddeld. Dat appellante, zoals zij ter zitting heeft gesteld, ook contante betalingen voor benzine heeft gedaan, heeft zij niet onderbouwd en daarom niet aannemelijk gemaakt. Verder heeft appellante een behandelplan van de Specialistische Geestelijke Gezondheidszorg van 10 maart 2021 en een brief van haar regiebegeleider van Impegno van 1 juni 2021 overgelegd. Daargelaten of appellante hiermee de medische noodzaak van de auto en de noodzaak voor het vaker gebruiken van de auto voldoende heeft onderbouwd, laat dit onverlet dat haar benzinekosten in de periode van
1 december 2018 tot 9 april 2019 niet hoger zijn geweest dan € 16,81 per week. Uit de door appellante gestelde omstandigheden volgt dan ook niet dat het college de verlaging van de bijstand niet op juiste wijze ingevolge artikel 18 van de PW op de individuele omstandigheden, mogelijkheden en middelen van appellante heeft afgestemd.
4.4.
Gelet op 4.2 tot en met 4.3.1 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond aanwezig
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2022.
(getekend) M. Hillen
(getekend) Y. Al-Qaq