ECLI:NL:CRVB:2022:305
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de terugvordering van uitkering door het Uwv en de vaststelling van aflossingscapaciteit
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de terugvordering van een uitkering. Het Uwv had op 14 maart 2019 vastgesteld dat de maandelijkse aflossingscapaciteit van appellant € 1.006,14 bedroeg, maar had uit coulance besloten om een lager bedrag van € 673,34 per maand in te houden. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, waarna het Uwv op 28 juni 2019 besloot om het termijnbedrag te verlagen naar € 561,11 per maand, zodat appellant de terugvordering van € 20.200,24 in 36 maanden kon voldoen. Appellant stelde dat er dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de terugvordering ernstige sociale of financiële gevolgen voor hem had. De overgelegde informatie van de huisarts toonde niet aan dat er sprake was van ernstige medische of psychische problematiek als gevolg van de terugvordering. Appellant had weliswaar psychische klachten, maar deze waren in belangrijke mate gerelateerd aan andere omstandigheden, zoals een gestagneerde rouwverwerking en een lopende strafzaak.
De Centrale Raad van Beroep concludeert dat er geen dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. De beslissing van het Uwv om de aflossingscapaciteit vast te stellen op € 561,11 per maand wordt derhalve bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.