ECLI:NL:CRVB:2022:303

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
20/373 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 9 mei 2014 ziek meldde met rugklachten en maag-/darmklachten. Het Uwv had appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na afloop van deze periode werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 69,98%. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de functies die hem waren aangeboden niet passend waren, omdat hij niet langer dan twee uur per dag kon staan. Het Uwv verdedigde echter dat in de geduide functies niet langer dan vier uur per dag werd gestaan, wat volgens hen binnen de belastbaarheid van appellant viel.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant 69,98% arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had voldoende onderbouwd dat appellant in staat was om vier uur per dag te staan, en dat de FML van 10 september 2018 in dit opzicht onjuist was. De Raad concludeerde dat de geduide functies geschikt waren voor appellant, omdat de belastbaarheid niet werd overschreden. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak, met verbetering van de gronden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.653,10 bedroegen, inclusief griffierechten.

Uitspraak

20 373 WIA

Datum uitspraak: 2 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2019, 18/6340 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [naam], gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bedrijfsleider voor 37,99 uur per week. Op 9 mei 2014 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten en maag-/darmklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 6 mei 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 45,37%.
1.2.
Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant bij besluit van 6 maart 2018 (primaire besluit 1) met ingang van 6 mei 2018 een WGA-vervolguitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij schrijven van 21 maart 2018 heeft appellant bij het Uwv gemeld dat sprake is van een verslechtering van zijn gezondheid met ingang van 19 maart 2018. In verband met deze melding en het bezwaarschrift heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat de beperkingen van appellant zijn toegenomen met ingang van 8 december 2017. De verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 66,75%. Bij besluit van 20 juni 2018 (primaire besluit 2) heeft het Uwv appellant met ingang van 6 mei 2018 een WGA-vervolguitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 6580%.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 14 september 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant, dat tevens tegen het primaire besluit 2 gericht is, gegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij – voor zover hier van belang – met ingang van 6 mei 2018 vastgesteld op 69,98%. Appellant krijgt met ingang van die datum een WGAvervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 6580%. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 september 2018, een gewijzigde FML van 10 september 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 september 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om de uitkomst van dat onderzoek onjuist te achten. Ook de door appellant ingeschakelde medisch adviseur heeft onderschreven dat de belastbaarheid van appellant in voldoende mate in de FML van 10 september 2018 is verdisconteerd. De gronden van appellant over het prikkelbaar darmsyndroom en een hygiënische werkomgeving heeft de rechtbank ook verworpen. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat de belastbaarheid van appellant in de geduide functies wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passend zijn. Uit een rapport van 28 januari 2020 van een door appellant in hoger beroep ingeschakelde arbeidsdeskundige blijkt dat in alle functies sprake is van een forse overschrijding van de toegestane belasting op het aspect staan tijdens het werk (beoordelingspunt 5.4 van de FML). Uit de bij dat beoordelingspunt in de FML gegeven toelichting moet volgens de arbeidsdeskundige worden afgeleid dat appellant maar twee uur per dag kan staan tijdens het werk. Vanwege zijn beperkingen meent appellant bovendien ook niet langer te kunnen staan. In de functies moet dagelijks langer dan twee uur worden gestaan, zodat de functies niet geschikt zijn. Appellant heeft daarnaast gemotiveerd aangevoerd dat het Uwv niet kan worden gevolgd in het standpunt dat de functies desondanks toch geschikt zijn, omdat in de functies medewerker front office en medewerker bloemzaadproductie voorzieningen kunnen worden ingezet en in de functie medewerker schoonmaak geen sprake is van een statische houding tijdens het staan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Nadat de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens het nadere rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 mei 2020 aanvankelijk te kennen had gegeven dat de toelichting bij het beoordelingspunt staan tijdens het werk inhield dat appellant in totaal ongeveer drie uur per werkdag kan staan, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een aanvullend rapport van 25 augustus 2021 – in antwoord op vragen van de Raad – toegelicht dat appellant in staat moet worden geacht vier uur per dag te staan tijdens het werk. Volgens het Uwv wordt in geen van de functies de belastbaarheid van appellant overschreden, nu in de functies niet langer dan vier uur per werkdag wordt gestaan.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 mei 2018 heeft vastgesteld op 69,98% en hem terecht een WGA-vervolguitkering heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%. Daarbij is in hoger beroep enkel in geschil of de functies de belastbaarheid van appellant overschrijden op beoordelingspunt 5.4 van de FML, ‘staan tijdens het werk’.
4.3.
In het rapport van 25 augustus 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat in de FML een beperkende toelichting stond die gecorrigeerd had moeten worden. Naar aanleiding van de vragen van de Raad is nogmaals bezien welke beperking qua rug(klachten) op basis van de medische problematiek is aangewezen. Bij appellant is sprake van chronische pijnklachten na een eerdere HNP-operatie in 2015. Bij de herbeoordeling in 2018 maakte appellant echter vooral melding van toegenomen nek- en linkerarm klachten. Bij de primaire verzekeringsarts gaf appellant aan dat het qua onderrug wel ging. Bij de hoorzitting in bezwaar gaf hij aan dat de ingreep aan de rug in 2015 in belangrijke mate heeft geholpen, al heeft hij nog wel minder kracht in zijn rechterbeen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder geconstateerd dat appellant hetzelfde aangaf bij verzekeringsarts in 2016. Deze nam een beperking aan op staan tijdens het werk van maximaal vier uur per dag. Op basis hiervan concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de situatie qua rug en rechterbeen in 2018 niet wezenlijk anders was dan ten opzichte van de beoordeling in 2016. De primaire verzekeringsarts heeft daarom ten onrechte in de FML de toelichting “tot een paar uur” opgenomen bij het beoordelingspunt staan tijdens het werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daar in het rapport van de primaire verzekeringsarts ook geen motivering voor kunnen vinden. Verdeeld over de dag moet appellant dus in staat worden geacht om vier uur in totaal te staan. De toelichting van de primaire verzekeringsarts in de FML wekt de suggestie dat dit minder zou moeten zijn, maar op basis van de aanwezige problematiek is dit niet te onderbouwen. Het Uwv heeft er verder ter zitting nog op gewezen dat appellant in de vragenlijst bij zijn melding verslechterde gezondheid op 21 maart 2018 heeft ingevuld dat zijn beperkingen op staan sinds de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling hetzelfde zijn gebleven.
4.4.
Hoewel het te betreuren is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze toelichting niet eerder heeft gegeven, in het bijzonder tijdens het overleg met de arbeidskundige bezwaar en beroep dat heeft geleid tot diens in 3.2 genoemde rapport, wordt geoordeeld dat deze toelichting navolgbaar is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is hierbij ingegaan op de medische situatie van appellant op de datum in geding en heeft voldoende toegelicht dat appellant in staat moet worden geacht om vier uur per dag te staan tijdens het werk en dat de FML van 10 september 2018 in zoverre onjuist is. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich daarmee wisselend lijkt te hebben uitgelaten over de belastbaarheid van appellant op het beoordelingspunt staan tijdens het werk is, gelet op de genoemde medische situatie, onvoldoende voor een ander oordeel. De stelling van appellant dat de primaire verzekeringsarts de toelichting bij dat punt bewust in de FML heeft opgenomen en dat er daarom vanuit moet worden gegaan dat appellant geen vier uur per werkdag kan staan, wordt evenmin gevolgd, omdat daar in het rapport van de primaire verzekeringsarts geen motivering voor is te vinden en omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de aangenomen beperkingen overtuigend heeft onderbouwd.
4.5.
Nu in alle geduide functies niet langer dan vier uur per dag wordt gestaan tijdens het werk, is er daarom al geen aanleiding voor het oordeel dat de geduide functies niet voor appellant geschikt zijn. Aan de andere beroepsgronden wordt daarom niet meer toegekomen. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant 69,98% arbeidsongeschikt is.
4.6.
Het bestreden besluit is, gelet op de nadere motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant door deze schending niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.518,- in hoger beroep. Er is tevens aanleiding om de kosten van € 617,10,- van de door appellant ingeschakelde arbeidsdeskundige voor het verrichten van onderzoek en het opstellen van een rapport in hoger beroep te vergoeden. Het totaal van de door het Uwv te vergoeden proceskosten bedraagt € 3.653,10. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 3.653,10;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 177,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2022.
(getekend)H.G. Rottier
(getekend) R. van der Heide