ECLI:NL:CRVB:2022:294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
20/4466 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand en boete wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 8 november 2011 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder de boete die aan appellante was opgelegd, had verlaagd. De aanleiding voor de herziening was een onderzoek door de gemeente Rotterdam naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij werd vastgesteld dat appellante diverse bijschrijvingen en stortingen op haar bankrekening had ontvangen die zij niet had gemeld. Deze bedragen werden door het college als inkomen aangemerkt, wat leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank had de boete verlaagd, maar de Centrale Raad bevestigt deze uitspraak, omdat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen en de boete in overeenstemming was met haar draagkracht. De Raad oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft herzien en de boete heeft opgelegd, en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

20.4466 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 november 2020, 20/3160 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 8 februari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft bij brief van 22 november 2021 (regiebrief) partijen een weergave van het geschil voorgelegd met verwijzing naar vaste rechtspraak. Daarbij heeft de Raad partijen in de gelegenheid gesteld om zich hier nader over uit te laten of bewijs over te leggen. Partijen hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad op 7 januari 2022 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 8 november 2011 bijstand op grond van Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het project Heronderzoek PW 2019 heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker geconstateerd dat er vanaf augustus 2018 diverse bijschrijvingen van derden en stortingen op de bankrekening van appellante hebben plaatsgevonden. Het gaat om twee contante stortingen van € 500,- en € 320,- en een tiental overschrijvingen door X van in totaal € 1.574,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 oktober 2019.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 9 oktober 2019 (besluit 1) de bijstand van appellante te herzien over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 30 juni 2019 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag € 2.120,- van appellante terug te vorderen. Bij besluit van 10 oktober 2019 (besluit 2) heeft het college de terugvordering, voor zover die betrekking heeft op het jaar 2018, gebruteerd en verhoogd met een bedrag van € 279,56.
1.4.
Bij besluit van 3 januari 2020 (besluit 3) heeft het college de terugvordering, voor zover die betrekking heeft op het jaar 2019, gebruteerd en verhoogd met een bedrag van € 856,24.
1.5.
Bij besluit van 22 november 2019 (besluit 4) heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 1.060,-.
1.6.
Bij besluit van 30 april 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1, 2, 3 en 4 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bijschrijvingen van derden en stortingen op haar bankrekening niet bij het college te melden. Het college heeft een deel van de bijschrijvingen en stortingen in aanmerking genomen als inkomen die op de bijstand in mindering moet worden gebracht. Het college heeft een bijschrijving van € 150,- op 2 april 2019 van X verrekend met een overschrijving van € 129,- op 25 april 2019 aan X. Van de bijschrijving op 2 april 2019 wordt het resterende bedrag van € 21,- aangemerkt als middel en in mindering gebracht op de bijstand. Daarnaast is een bijschrijving van Centraal Beheer niet als inkomen in aanmerking genomen omdat dit een vergoeding van reeds geleden schade betreft. Bij het vaststellen van de boete is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft het college rekening gehouden met de draagkracht van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft, de boete vastgesteld op € 630,- en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. De rechtbank heeft daartoe – voor zover van belang en samengevat – het volgende overwogen.
2.1.
Periodieke of terugkerende kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger waarover vrijelijk kan worden beschikt, worden volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:62) in beginsel als inkomsten beschouwd. Daarmee moet bij de bijstandverlening rekening worden gehouden. Appellante had deze inkomsten daarom aan het college moeten melden. Dat heeft zij niet gedaan. Daardoor heeft zij haar inlichtingenverplichting geschonden. Daaraan doet niet af dat appellante, naar zij stelt, genoodzaakt was om financiële hulp te accepteren. Zij heeft met deze financiële hulp, volgens de door haar gegeven verklaring over de stortingen en bijschrijvingen, schulden voldaan. Daarmee heeft zij het inkomen waarover zij vrijelijk kon beschikken, aangewend voor dit bestedingsdoel. Het college heeft terecht deze stortingen en bijschrijvingen in aanmerking genomen, omdat niet voldoende samenhang tussen deze bedragen en (terug-)betalingen in tijd en bedragen bestaat. Daarom heeft het college terecht die bijschrijvingen en stortingen als inkomen in mindering gebracht op de bijstand van appellante.
2.2.
Het college was gehouden de te veel betaalde bijstand van appellante terug te vorderen. Dringende redenen doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. De enkele, en ook niet nader met stukken onderbouwde, stelling dat appellante ten tijde van het bestreden besluit op de rand van een faillissement verkeerde, is daartoe onvoldoende. Het college heeft er voorts terecht op gewezen dat niet verder kan worden ingevorderd dan tot de voor appellante geldende beslagvrije voet.
2.3.
Het college heeft aangetoond dat appellante stortingen en bijschrijvingen heeft ontvangen die zij niet heeft gemeld en dat als gevolg daarvan € 2.120,- netto te veel aan bijstand is betaald. Van de schending van de inlichtingenverplichting door appellante kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was daarom op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW, verplicht een boete op te leggen. Daarbij is het college terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid, zodat een boete van 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de PW is, gelet op wat onder 8. is overwogen, niet gebleken.
De boete was ten tijde van het bestreden besluit in overeenstemming met de draagkracht van appellante bepaald op 12 maanden maal 10% van de voor haar geldende bijstandsnorm en was dus evenredig. Het college is naar aanleiding van de uitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525, over het anticiperen op de gewijzigde beslagvrije voet onverplicht aan appellante tegemoetgekomen door de boete te verlagen naar € 630,- (12 x 5% van de voor appellante geldende bijstandsnorm). Het college heeft de rechtbank verzocht om zelf in de zaak te voorzien, maar geen proceskostenveroordeling uit te spreken. De rechtbank heeft dit onder verwijzing naar haar uitspraak van 6 november 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:9982, ook gedaan.
3. In hoger beroep heeft appellante, evenals in beroep, aangevoerd dat de twee terugbetalingen aan haar dochter van € 50,- op 20 februari 2019 en € 100,- op 13 juni 2019 moeten worden verrekend met de bijschrijving op 24 januari 2019 en de storting op 4 juni 2019. Daarnaast voert appellante aan dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering en het opleggen van een boete af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft – ook na de regiebrief – geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. Evenmin heeft zij gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid om nader bewijs bij te brengen van haar stellingen. De Raad kan zich daarom vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust en voegt daar nog het volgende aan toe.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bijschrijvingen van derden en storting op haar bankrekening. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het college in beginsel verplicht met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.
4.3.
In de regiebrief heeft de Raad aan appellante voorgehouden dat hij begrijpt dat niet in geschil is dat de door de rechtbank opgelegde boete in overeenstemming is met de draagkracht appellante. Appellante heeft hier niet op gereageerd. Daarom is de boete van € 630,- is evenredig. Geen grond bestaat om de boete verder te matigen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S. Azaouagh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S. Azaouagh