In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De werkneemster, die na een auto-ongeval in 2014 arbeidsongeschikt raakte, had een aanvraag ingediend voor een IVA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar de werkneemster en haar werkgever waren het niet eens met de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, omdat er een gebrek was in de onderzoeks- en motiveringsplicht. Het Uwv stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had onderbouwd dat de werkneemster niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad concludeerde dat de werkneemster terecht geen IVA-uitkering was toegekend, omdat er op basis van de medische rapporten voldoende aanknopingspunten waren voor de conclusie dat de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de werkgever tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard.