ECLI:NL:CRVB:2022:2859

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
2 januari 2023
Zaaknummer
21 / 1959 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde maatregel bijstandsverlening en bewijsvoering ontslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had een maatregel opgelegd gekregen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Deze maatregel hield in dat de bijstand van de appellant over de maand juni 2020 met 100% werd verlaagd, omdat het college meende dat de appellant zelf ontslag had genomen. De Raad oordeelde dat het college niet voldoende bewijs had geleverd voor deze conclusie. De informatie uit een brief van de voormalig werkgever van de appellant en het contact met het UWV waren onvoldoende om aan te tonen dat de appellant verwijtbaar algemeen geaccepteerde arbeid niet had behouden. De Raad concludeerde dat de appellant niet zelf ontslag had genomen, maar dat er sprake was van een misverstand. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het college werd veroordeeld tot het betalen van de volledige bijstand aan de appellant voor de maand juni 2020. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 4.118,- bedroegen.

Uitspraak

21.1959 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2021, 20/5947 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 20 december 2022
Zitting heeft: J.N.A. Bootsma
Griffier: Y.S.S. Fatni
Namens appellant is verschenen mr. N. Roos, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Hielkema.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 september 2020 gegrond;
  • vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 9 juni 2020 voor het deel waarin de maatregel is opgelegd en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het besluit van 30 september 2020;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 4.118,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Dit betekent dat het college de bijstand van appellant ten onrechte over de maand juni 2020 heeft verlaagd met 100% en alsnog de volledige bijstand over die maand aan hem moet betalen.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het college heeft de per 1 juni 2020 aan appellant toegekende bijstand op grond van de Participatiewet (PW) bij wijze van maatregel vanaf die datum voor de duur van een maand verlaagd met 100% wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, omdat appellant zelf ontslag had genomen.
Een maatregel is een belastend besluit. Dat betekent hier dat het college aannemelijk moet maken dat appellant ‘verwijtbaar algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden’ zoals dat staat in artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ.
Standpunt college
Het college meent dat dit aannemelijk is gemaakt omdat contact is opgenomen met S, de voormalig werkgever van appellant, en met het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over wat appellant op 2 juni 2020 zelf op het digitale aanvraagformulier PW had ingevuld, namelijk dat hij zelf ontslag had genomen.
S heeft de behandelaar van de aanvraag laten weten wat in een brief van 28 mei 2020 aan appellant is geschreven. In deze brief staat dat appellant na een periode van ziekte op 26 mei 2020 weer bij zijn werkgever is begonnen. Hij was die dag te laat en is de volgende dag, op 27 mei 2020, door drie medewerkers (de productiemanager, de commercieel directeur en de HR manager) aangesproken op zijn tempo en werkwijze. Appellant was het hiermee niet eens en wilde direct naar huis gaan. S zag dat als werkweigering en de drie medewerkers hebben gezegd dat appellant zijn werkzaamheden moest hervatten. Hierop zei appellant dat dat hij per direct wilde stoppen. In de brief staat verder dat appellant nogmaals is gevraagd om zijn werkzaamheden te hervatten, dat hij dit niet heeft gedaan en is vertrokken.
Standpunt appellant
Volgens appellant is sprake van een misverstand; hij wilde geen ontslag wilde nemen, maar zich ziek melden.
Beoordeling van de feitelijke grondslag
Het college heeft geen andere informatie van S dan de (weergave van) de brief van 28 mei 2020. Die biedt onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant zelf ontslag heeft genomen. Dat appellant na het gesprek naar huis wilde en wilde stoppen met werken, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat hij zijn werkzaamheden nooit meer wilde hervatten en ontslag wilde nemen.
In de rapportage waarop de maatregel is gebaseerd staat dat het college op 2 juni 2020 contact heeft opgenomen met het UWV en dat uit onderzoek van het UWV was gebleken dat appellant zelf ontslag had genomen. Van dit contact is geen afzonderlijk verslag gemaakt en er zitten verder geen stukken over de WW-aanvraag en het besluit daarover in het dossier. Na vragen van de Raad heeft het college in een brief van 10 oktober 2022 meegedeeld dat niet precies bekend is waaruit het onderzoek van het UWV in dit geval bestond. Op deze manier is niet te controleren op welke feiten de conclusie van het UWV dat appellant zelf ontslag heeft genomen was gebaseerd en of daar hoor en wederhoor is toegepast. Daarom kan ook de informatie van het UWV niet als onderbouwing van het standpunt van het college dienen.
Op het digitale aanvraagformulier van 2 juni 2020 heeft appellant met verwijzing naar de afwijzing van zijn WW-aanvraag vermeld dat hij zelf ontslag had genomen. Uit de rapportage volgt dat appellant op 2 juni 2020 ook bij het college heeft aangegeven dat er een misverstand was. Maar hoe het contact tussen appellant en het college die dag is gelopen blijkt niet uit de rapportage. In de werkintake op 4 juni 2020 heeft appellant gezegd dat hij zich ziek had gemeld, maar dat er ergens iets is misgegaan in de communicatie waardoor de werkgever heeft vermeld dat hij zelf ontslag had genomen. Appellant zou daarover de volgende dag een afspraak hebben met een advocaat. Het is niet gebleken dat het college appellant op 2 of 4 juni 2020 heeft geconfronteerd met wat hij op het aanvraagformulier had vermeld. Nu geen wederhoor is toegepast en de advocaat van appellant kort na de werkintake in een brief aan S van 9 juni 2020 het ontslag heeft betwist, biedt ook het aanvraagformulier onvoldoende onderbouwing voor het standpunt van het college.
Het hoger beroep slaagt. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.082,- in bezwaar, € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.118,-.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) Y.S.S. Fatni (getekend) J.N.A. Bootsma