ECLI:NL:CRVB:2022:2857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2022
Publicatiedatum
30 december 2022
Zaaknummer
21/1450 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die als RMO chauffeur werkzaam was, had zich op 9 mei 2018 ziek gemeld met fysieke klachten, waaronder rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 16 december 2019, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Overijssel verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad beoordeelde of het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant medisch gezien geschikt was voor de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant adequaat had ingeschat. Appellant voerde aan dat de verzekeringsarts onvoldoende had gemotiveerd dat bepaalde werkzaamheden de rug niet zouden belasten, maar de Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de medische onderbouwing voldoende was. De Raad concludeerde dat appellant niet meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de FML en dat de gronden van appellant in hoger beroep niet tot een ander oordeel leidden. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, met M.C.G. van Dijk als griffier.

Uitspraak

21 1450 ZW

Datum uitspraak: 29 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 maart 2021, 20/482 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2022 via beeldbellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als RMO chauffeur. Op 9 mei 2018 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten, waaronder klachten van de rug. Bij besluit van 8 maart 2019 heeft het Uwv per 9 mei 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aan appellant toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die op 29 juli 2019 zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 77,49% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 14 november 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 16 december 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 4 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank ziet verder geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de aangepaste FML van 24 januari 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van artrose van de wervelkolom, een status na myocardinfarct en pijnklachten na een ingreep aan de rug in 2009 waarbij het frame is gebroken, zodat appellant beperkt wordt geacht voor rug belastend werk. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd waarom geen aanleiding wordt gezien om meer beperkingen aan te nemen. De rechtbank kan de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de duurbeperking volgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien voor een duurbeperking omdat deze niet bij iedereen met chronische pijnklachten van toepassing is. Energetisch lichter werk kan langer worden volgehouden en recuperatie kan door afwisseling van activiteiten. Het liggen na de lunch lijkt meer op gewenning dan noodzaak. Ook is geen sprake van een slaap-waakstoornis. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderbouwd dat geen beperkingen zijn aangenomen in rubriek 1 omdat bij appellant geen psychiatrische of neurologische ziektebeelden spelen. Ook heeft zij voldoende toegelicht dat bij reiken geen belasting van de rug plaatsvindt en dat appellant al beperkt is ten aanzien van tillen en dragen. Er is geen reden om appellant beperkt te achten op knielen of hurken, omdat deze beperking is bedoeld voor knie- en heupaandoeningen. Uitgaande van de juistheid van de FML acht de rechtbank het aannemelijk dat appellant in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn standpunt onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat sprake is van een motiveringsgebrek. De artrose van de wervelkolom, de status na myocardinfarct en de ingreep aan de rug in 2009 waarbij het frame is afgebroken vormen de objectivering voor de pijnklachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte gesteld dat met reiken en bij knielen en hurken de rug niet wordt belast. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende gemotiveerd dat belasting bij een duw- en trekkracht van 250N (25kgf) niet een te grote belasting is. Daarnaast kan appellant niet probleemloos een half uur zitten en zijn de beperkingen voor zitten en zitten tijdens werk niet consistent. Verder heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 19 februari 2021 ten onrechte niet is ingegaan op de duurbeperking. Appellant acht een urenbeperking van 20 uur per week aangewezen omdat hij door pijn overdag vermoeider is en moet rusten en omdat hij slaapproblemen heeft. Dat het rusten van appellant gewenning kan zijn, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet verder toegelicht. Subsidiair heeft appellant een kostenveroordeling gevraagd omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep pas in beroep een nadere motivering heeft gegeven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht appellant met ingang van 16 december 2019 in staat heeft geacht meer dan 65% te verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd en of het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep tegen de medische onderbouwing van het bestreden besluit heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die tot een ander oordeel leiden dan de rechtbank heeft gegeven. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden daarom geheel onderschreven.
4.4.
Daaraan wordt nog toegevoegd dat niet is gebleken van een discrepantie in het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor de beperking op het item zitten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de hoorzitting vastgesteld dat appellant twintig minuten aaneengesloten heeft gezeten. Het Uwv heeft ter zitting toegelicht dat dit een waarneming van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de hoorzitting betreft en niet een oordeel over de maximale tijd die appellant aaneengesloten kan zitten. In de FML van 24 januari 2020 wordt appellant in staat geacht één uur aaneengesloten te zitten. Voor zitten tijdens het werk is appellant licht beperkt geacht en wordt hij in staat geacht zo nodig gedurende het grootste deel van de werkdag te zitten, maar niet meer dan acht uur per dag. Hierbij is toegelicht dat appellant moet kunnen vertreden en dat reguliere vertredingsmogelijkheden voldoende zijn. Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd dat een verdergaande beperking aangewezen is zodat ook hierin geen aanleiding wordt gezien te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.C.G. van Dijk