ECLI:NL:CRVB:2022:2857
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid van functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die als RMO chauffeur werkzaam was, had zich op 9 mei 2018 ziek gemeld met fysieke klachten, waaronder rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 16 december 2019, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Overijssel verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad beoordeelde of het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant medisch gezien geschikt was voor de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant adequaat had ingeschat. Appellant voerde aan dat de verzekeringsarts onvoldoende had gemotiveerd dat bepaalde werkzaamheden de rug niet zouden belasten, maar de Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de medische onderbouwing voldoende was. De Raad concludeerde dat appellant niet meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de FML en dat de gronden van appellant in hoger beroep niet tot een ander oordeel leidden. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, met M.C.G. van Dijk als griffier.