ECLI:NL:CRVB:2022:2845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
28 december 2022
Zaaknummer
22/1648 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een zorgverlener in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die als zorgverlener werkzaam was. Appellante had zich op 17 augustus 2018 ziek gemeld vanwege diverse lichamelijke en psychische klachten, waaronder fibromyalgie en een angststoornis. In het kader van haar aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft een verzekeringsarts haar beperkingen vastgesteld. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante slechts beperkt was voor zware fysieke werkzaamheden en bepaalde andere taken, maar geen urenbeperking nodig was. De arbeidsdeskundige berekende de mate van arbeidsongeschiktheid op 64,74% en het Uwv kende haar een loongerelateerde WGA-uitkering toe.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd had waarom appellante niet voldeed aan de criteria voor een IVA-uitkering. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend die de eerdere conclusies kon ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op 64,74% had vastgesteld. De Raad concludeerde dat appellante niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering, aangezien daarvoor een arbeidsongeschiktheid van minimaal 80% vereist is.

Uitspraak

22.1648 WIA

Datum uitspraak: 28 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 mei 2022, 21/4852 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, die werkzaam was als zorgverlener PGB voor 10 uur per week, heeft zich op
17 augustus 2018 ziek gemeld als gevolg van lichamelijke (pijn) klachten (fibromyalgie, rug-, heup- en moeheidsklachten, hielspoor en spastische darm). Ook is sprake van psychische klachten (angststoornis) en oogklachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft in zijn rapport van 29 juli 2020 vastgesteld dat sprake is van diffuse pijnklachten, met name in de handen en voeten, die een gevolg zouden zijn van fibromyalgie. Bij zijn lichamelijk onderzoek heeft hij geen afwijkingen gevonden die dit konden verklaren. Vanwege een discrepantie tussen het medische feitelijke substraat en de beleving van appellante is hij maar gedeeltelijk meegegaan in het aangeven van beperkingen. Daarbij heeft hij van belang geacht dat de coping overwegend vermijdend imponeert. Op basis daarvan heeft hij appellante alleen beperkt geacht voor zware fysieke werkzaamheden. Verder heeft hij appellante aangewezen geacht op rugsparende werkzaamheden en voor het boven schouderhoogte werken. Ook moet er een toilet nabij haar werkplek zijn, is zij enigszins beperkt voor werken met een computerscherm en beperkt in persoonlijk en sociaal functioneren. Volgens de verzekeringsarts is een urenbeperking niet aan de orde. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 juli 2020.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante niet geschikt is voor haar eigen werk, heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 64,74%.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 18 augustus 2020 aan appellante per 14 augustus 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 juni 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juni 2021 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 juni 2021 ten grondslag.
1.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante in verband met artrose in de handen aanvullend beperkt geacht in knijp- en grijpkracht en koude. Verder heeft hij in verband met darmklachten toegevoegd dat het werk ook onderbroken moet kunnen worden om plots naar het toilet te gaan. Hij heeft een aangescherpte FML van 3 juni 2021 vastgesteld.
1.7.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband met de bijgestelde FML twee van de eerder geselecteerde functies laten vervallen, de andere drie primair geselecteerde functies gehandhaafd en een functie toegevoegd. Hij heeft geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd 64,74% blijft.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek is volgens de rechtbank zorgvuldig en volledig geweest.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de criteria van de Standaard `Geen Benutbare Mogelijkheden'. Verder heeft deze arts inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom hij de FML van de primaire arts heeft aangepast.
2.3.
Wat de psychische klachten betreft was volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake van beperkingen in het dagelijks functioneren. Tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts was sprake van een adequate deelname aan de beoordeling. Verder was volgens deze verzekeringsarts appellante zelfstandig in staat tot zelfverzorging en kon zij enkele lichte huishoudelijke activiteiten verrichten. Ook heeft hij overwogen dat appellante voor het hanteren van emotionele problemen van anderen beperkt was.
2.4.
Over de werktijden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de primaire verzekeringsarts appellante al enigszins beperkt heeft. Uit het dagverhaal blijkt dat appellante bijvoorbeeld overdag niet slaapt. In de medische problematiek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook geen aanleiding gezien voor een sterkere urenbeperking, rekening houdend met de reeds gestelde beperkingen en voorwaarden in arbeid. De rechtbank heeft niet getwijfeld aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals neergelegd in zijn rapport van 3 juni 2021. Appellante heeft in beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat zij meer beperkt is.
2.5.
Ook het standpunt van appellante dat het bestreden besluit gebaseerd is op summiere informatie heeft de rechtbank verworpen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft namelijk ook informatie van de behandelend artsen meegewogen.
2.6.
Het Uwv heeft volgens de rechtbank de functionele mogelijkheden correct vastgesteld en heeft niet ingezien dat de belasting van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
2.7.
Het Uwv heeft zich volgens de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er een verlies aan verdienvermogen is van meer dan 35% maar minder dan 80%. Dit betekent eveneens dat appellante niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering, aangezien daarvoor in elk geval een arbeidsongeschiktheid van minimaal 80% is vereist.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij meer beperkt is dan is aangenomen, dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten, dat het Uwv haar niet daadwerkelijk fysiek en mentaal heeft onderzocht (al het contact met Uwv verliep telefonisch), en dat in verband met de summiere medische informatie (in verband met oogklachten) de artikelen 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en 3:46 Awb zijn geschonden.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de WIA terecht met ingang van 14 augustus 2020 heeft vastgesteld op 64,74%.
4.2.
Wat appellante heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel gelegde overwegingen. Daaraan wordt nog toegevoegd dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie heeft ingestuurd die de Raad heeft doen twijfelen.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.C. Scholten