ECLI:NL:CRVB:2022:2845
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een zorgverlener in het kader van de WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die als zorgverlener werkzaam was. Appellante had zich op 17 augustus 2018 ziek gemeld vanwege diverse lichamelijke en psychische klachten, waaronder fibromyalgie en een angststoornis. In het kader van haar aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft een verzekeringsarts haar beperkingen vastgesteld. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante slechts beperkt was voor zware fysieke werkzaamheden en bepaalde andere taken, maar geen urenbeperking nodig was. De arbeidsdeskundige berekende de mate van arbeidsongeschiktheid op 64,74% en het Uwv kende haar een loongerelateerde WGA-uitkering toe.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd had waarom appellante niet voldeed aan de criteria voor een IVA-uitkering. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend die de eerdere conclusies kon ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op 64,74% had vastgesteld. De Raad concludeerde dat appellante niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering, aangezien daarvoor een arbeidsongeschiktheid van minimaal 80% vereist is.