ECLI:NL:CRVB:2022:2841
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op IVA-uitkering en arbeidsongeschiktheid
Op 28 december 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over het recht op een IVA-uitkering. Appellant, die als fabrieksmedewerker werkte, had zich op 1 januari 2018 ziek gemeld met heup- en beenklachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige werd vastgesteld dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de toekenning van een WGA-uitkering. Appellant ging in hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv, waarin zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 80 tot 100%, maar geen recht op een IVA-uitkering werd toegekend.
De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen een eerdere beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, maar in hoger beroep werd de zaak opnieuw bekeken. De Raad oordeelde dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellant correct had vastgesteld en dat er voldoende functies waren die appellant kon vervullen, ondanks zijn beperkingen. De Raad bevestigde dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en dat hij recht had op een WGA-uitkering in plaats van een IVA-uitkering. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze was aangevochten en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van functies, waarbij de medische informatie en de belastbaarheid van de appellant centraal staan. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd hadden waarom appellant in staat was om meer dan 20% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en dat de door appellant aangevoerde gronden niet voldoende waren om aan te nemen dat hij recht had op een IVA-uitkering.