ECLI:NL:CRVB:2022:284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
10 februari 2022
Zaaknummer
20/2255 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als schoonmaakster werkte, had zich op 18 november 2016 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv had haar aanvankelijk een ZW-uitkering toegekend, maar na een beoordeling in het tweede ziektejaar concludeerde het Uwv dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, en beëindigde de ZW-uitkering. Tevens werd haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen omdat zij niet gedurende 104 weken recht had op een ZW-uitkering.

Appellante maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar arbeidsmogelijkheden marginaal zijn en dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Ze verwees naar een actueel oordeel van de bedrijfsarts en stelde dat haar combinatie van ziektes en medicijngebruik een verdere urenbeperking rechtvaardigde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op minder dan 35% had vastgesteld. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening had gehouden met de medische situatie van appellante en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. Het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige in te schakelen werd afgewezen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

20 2255 ZW

Datum uitspraak: 27 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 mei 2020, 19/1652 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 30 uur per week. Op 18 november 2016 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling is deze uitkering voortgezet omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen.
1.2.
In het kader van de toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft appellante op 3 september 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 25 september 2018 (besluit 1) de
ZW-uitkering van appellante met ingang van 26 oktober 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 26 september 2018 (besluit 2) heeft het Uwv tevens geweigerd aan appellante met ingang van 16 november 2018 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat zij niet gedurende 104 weken recht heeft gehad op een
ZW-uitkering.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen besluit 1 en besluit 2. Naar aanleiding van het bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 8 april 2019 een rapport opgesteld. Hierin wordt geconcludeerd dat aanleiding bestaat de FML aan te passen vanwege de psychische klachten en vermoeidheid van appellante. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierna in het rapport van 9 april 2019 geconcludeerd dat de in het kader van de ZW geselecteerde functies op basis van de gewijzigde FML niet meer geschikt zijn voor appellante. In het rapport van 10 april 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat er wel nieuwe functies kunnen worden geselecteerd en heeft hij op basis van de functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 16 november 2018 vastgesteld op 25,79%. Bij brief van 16 april 2019 heeft het Uwv appellante op de hoogte gesteld van het voornemen tot wijziging van de besluiten van 25 en 26 september 2018. Daarbij is vermeld dat de ZW-uitkering blijft doorlopen tot het einde van de wachttijd voor de Wet WIA en dat appellante vanaf 16 november 2018 nog steeds geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Appellante heeft op de voorgenomen wijziging gereageerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben hierop in de rapporten van 2 mei 2019 en 6 mei 2019 gereageerd en geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat de beoordeling te wijzigen. Hierna heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2019 (bestreden besluit) het bezwaar tegen besluit 1 gegrond en tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding wordt gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat het Uwv ermee bekend was dat bij appellante sprake is van een depressie (recidiverend en matig van ernst), paniekstoornis, chronische hepatitis B infectie, beenklachten en handeczeem. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook met de door appellante genoemde klachten en de informatie van de behandelaars rekening gehouden. Hij heeft toegelicht dat en waarom geen sprake is van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast aannemelijk geacht dat bij appellante sprake is van moeheid als gevolg van meerdere aandoeningen en heeft om die reden een urenbeperking van 6 uur per dag en 30 uur per week aangenomen. In zijn rapporten van 2 mei 2019 en 24 september 2019 heeft hij verder vermeld dat met deze urenbeperking voldoende rekening is gehouden met de behoefte aan een rustmoment overdag. Het is de verzekeringsarts bezwaar en beroep duidelijk dat appellante een grote mate van vermoeidheid ervaart, maar het langdurig overdag slapen en haar inactiviteit zijn niet te verklaren door de (combinatie van) haar medische aandoeningen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat er geen extra beperkingen worden aangenomen voor de beenklachten van appellante omdat deze niet logisch verklaarbaar zijn nu appellante een behandeling voor spataderen heeft gehad. De beperking die in de FML is aangenomen voor ‘staan tijdens het werk’ (ongeveer 4 uur per dag) is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende. De rechtbank heeft in het dossier geen aanknopingspunten gevonden die haar doen twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hierbij heeft de rechtbank ook van belang geacht dat appellante geen nieuwe medische verklaringen heeft overgelegd die haar stellingen kunnen onderbouwen. In de door haar overgelegde informatie van de MDL-arts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 februari 2020 op dit stuk gereageerd en heeft aangegeven dat deze informatie geen nieuwe gezichtspunten laat zien, zodat dit geen reden vormt om meer beperkingen aan te nemen.
2.2.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat geen reden bestaat om te twijfelen aan de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies. De conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de motivering zoals neergelegd in de rapporten van 10 april 2019 en 28 oktober 2019 worden door de rechtbank onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij marginale arbeidsmogelijkheden heeft en dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Hierbij heeft zij verwezen naar het ‘actueel oordeel’ dat door de bedrijfsarts is opgemaakt en waaruit volgt dat appellante geen benutbare mogelijkheden dan wel zeer marginale mogelijkheden heeft. Verder heeft appellante, onder verwijzing naar haar dagverhaal, verzekeringsgeneeskundige protocollen, en de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid (de standaard), gesteld dat de combinatie van ziektes en haar medicijngebruik moeten leiden tot een verdergaande urenbeperking. Ook heeft zij aangevoerd dat vanwege haar beenklachten meer beperkingen moeten worden aangenomen. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige in te schakelen om onderzoek te doen naar haar belastbaarheid. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de functie medewerker tuinbouw voor haar niet geschikt is in verband met een overschrijding van haar belastbaarheid op de items 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren) en 2.7 (eigen gevoelens uiten) van de FML.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is slechts de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 november 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is voor een groot gedeelte een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Het medicatiegebruik van appellante, haar dagverhaal en de combinatie van ziektes waren alle bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend en zijn kenbaar bij de beoordeling van de duurbelastbaarheid betrokken. Om die reden is een urenbeperking van 6 uur per dag (30 uur per week) aangenomen. Dat een verdergaande urenbeperking had moeten worden aangenomen, heeft appellante niet met medische gegevens onderbouwd. De verwijzing naar verzekeringsgeneeskundige protocollen en de standaard maakt niet dat getwijfeld wordt aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangezien appellante niet heeft onderbouwd op welke punten niet conform de protocollen of de standaard gehandeld is. Ook de verwijzing naar het oordeel van de bedrijfsarts doet niet twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Het Uwv heeft ter zitting terecht opgemerkt dat het onderzoek dat door een bedrijfsarts wordt uitgevoerd bedoeld is om de
re-integratiemogelijkheden van de betrokkene in kaart te brengen en dus een ander doel heeft dan de beoordeling door de verzekeringsarts van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat bij appellante geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Voor de stelling dat naast een beperking op item 5.4 (staan tijdens het werk), in de FML ook een beperking moet worden aangenomen op item 5.3 (staan) zijn geen aanknopingspunten gevonden in het dossier. Appellante heeft deze stelling ook niet met medische gegevens onderbouwd. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, is er geen reden om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Dit verzoek wordt daarom afgewezen.
4.5.
De stelling van appellante dat zij wegens een overschrijding van haar belastbaarheid op de items 2.6 en 2.7 van de FML niet geschikt is voor de functie medewerker tuinbouw wordt niet gevolgd. In het rapport van 10 april 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een toelichting gegeven op de belasting op deze items in de functies behorende bij SBC-code 111010 (medewerker tuinbouw). Ten aanzien van het hanteren van emotionele problemen van anderen is overwogen dat tijdens het uitvoeren van taken weliswaar sprake is van samenwerking, maar dat iedere werknemer zijn eigen afgebakende deeltaak heeft en dat geen sprake is van (externe) klantcontacten. In verband hiermee en gelet op de aard van de werkzaamheden zal een werknemer volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet of nauwelijks aan emotionele uitingen van anderen blootgesteld worden. Over het uiten van eigen gevoelens is overwogen dat in de functie niet wordt gewerkt in contact met mensen en dat er dus ook geen sprake is van (externe) klantcontacten. Er wordt weliswaar met collega's samengewerkt maar de werknemer heeft tijdens de werkzaamheden een eigen afgebakende deeltaak. Gelet hierop heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de belasting in de functie op de items 2.6 en 2.7 de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. In het rapport van 6 mei 2019 is verder overwogen dat het voor het uitvoeren van de productiewerkzaamheden niet noodzakelijk is dat een werknemer met overige collega's communiceert. Het feit dat een medewerker met één of meerdere anderen aan een roltafel werkzaamheden verricht, doet hieraan volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet af. In wat appellante heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusies. Het enkele feit dat zij in de functies in contact komt met anderen maakt niet dat de functies ongeschikt zijn aangezien appellante door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op iedere vorm van samenwerken en elk contact met anderen beperkt is geacht.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) M.C.G. van Dijk