ECLI:NL:CRVB:2022:2839

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
28 december 2022
Zaaknummer
22/2237
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de uitkering op basis van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich ziek had gemeld na een auto-ongeluk, had een Ziektewet-uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de door appellant aangevoerde gronden geen aanleiding gaven om het medisch oordeel te herzien. De verzekeringsarts had voldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellant, en de rechtbank vond geen reden om te twijfelen aan de geschiktheid van de functies die aan appellant waren voorgehouden.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren en voegde daaraan toe dat hij niet in staat was om te functioneren in de maatschappij. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant met ingang van 8 november 2019 meer dan 65% kon verdienen van zijn maatmaninkomen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 2237 ZW

Datum uitspraak: 28 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2021, 20/3165 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BaMa MSc MBA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als expeditie medewerker. Op 6 september 2018 heeft hij zich ziek gemeld na een auto-ongeluk. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 12 oktober 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 augustus 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 7 oktober 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 8 november 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door appellant aangevoerde gronden geen aanleiding geven om het medisch oordeel voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden slechts kan worden aangenomen in de gevallen die worden genoemd in het Schattingsbesluit. Die gevallen doen zich in de situatie van appellant niet voor. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat appellants beperkingen voldoende en adequaat zijn aangegeven door de primaire arts. Bij appellant zijn de diagnoses pijn in de bovenste extremiteiten en HNP (hernia) gesteld. De rechtbank heeft overwogen dat appellant in beroep niet met (nieuwe) medische gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding. Verder heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. De geschiktheid van de geduide functies is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapportage van 29 april 2020 voldoende toegelicht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat in de rapporten van de (verzekerings)artsen onvoldoende rekening wordt gehouden met zijn klachten in de nek, arm, rug, rechterbeen en de psychische klachten. Appellant acht zich niet in staat om werkzaamheden te verrichten. Hij heeft gesteld dat sprake is van een situatie waardoor hij niet in staat is om sociaal te functioneren. Het is daarom niet mogelijk voor appellant om de geselecteerde functies te verrichten. Ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat hij vergeetachtig is, zich niet goed kan concentreren en niet naar buiten durft.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 8 november 2019 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd en per die datum geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was of dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven onder 2, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 april 2020 inzichtelijk toegelicht dat met de vastgestelde beperkingen voldoende rekening wordt gehouden met de lichamelijke beperkingen van appellant. De ter zitting gestelde cognitieve klachten en angstklachten blijken niet uit het dossier en de onderzoeksbevindingen van de (verzekerings)artsen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de informatie van Rijndam Revalidatie van 6 juni 2019 blijkt dat er verbetering is opgetreden en dat de revalidatiebehandeling is afgerond. Appellant heeft niet met nadere medische stukken onderbouwd dat hij verdergaand beperkt moet worden geacht dan in de FML van 12 augustus 2019 is aangenomen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S. Pouw