Uitspraak
21 3012 WIA
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als verzorgende PGB werkte, had zich op 24 oktober 2016 ziekgemeld en was na een Ziektewetbeoordeling in 2018 als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering, die op 8 april 2019 inging, heeft het Uwv vastgesteld dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat, met name met betrekking tot haar knieklachten, die haar belemmeren in activiteiten zoals knielen en bukken. Het Uwv heeft echter verzocht om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die haar standpunt ondersteunt. De Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv onderschreven en het hoger beroep van appellante afgewezen, waarbij de beslissing van de rechtbank is bevestigd.