ECLI:NL:CRVB:2022:2838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
28 december 2022
Zaaknummer
21/3012 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als verzorgende PGB werkte, had zich op 24 oktober 2016 ziekgemeld en was na een Ziektewetbeoordeling in 2018 als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering, die op 8 april 2019 inging, heeft het Uwv vastgesteld dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat, met name met betrekking tot haar knieklachten, die haar belemmeren in activiteiten zoals knielen en bukken. Het Uwv heeft echter verzocht om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die haar standpunt ondersteunt. De Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv onderschreven en het hoger beroep van appellante afgewezen, waarbij de beslissing van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

21 3012 WIA

Datum uitspraak: 28 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2021, 20/4016 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2022. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende PGB voor 22 uur per week. Op 24 oktober 2016 heeft appellante zich ziekgemeld met belemmerende gezondheidsklachten. Na de eerstejaars Ziektewet (ZW)-beoordeling met beoordelingsdatum 9 april 2018 werd appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht, waarna haar ZWuitkering werd beëindigd. Het bezwaar van appellante hiertegen is gegrond verklaard, waarna haar ZW-uitkering is voortgezet.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 7 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 8 april 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 juli 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 25 juni 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 5 juli 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De rechtbank ziet in wat appellante in beroep heeft aangevoerd verder geen reden om de juistheid van het medisch oordeel in twijfel te trekken. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante en dat per datum in geding meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de beperkingen in de FML exact gelijk zijn aan de beperkingen zoals deze zijn opgenomen in de FML die is opgesteld in het kader van de ZW-beoordeling per 9 april 2018 en dat de gestelde toename van klachten niet medisch objectiveerbaar is. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat de in beroep overgelegde medische informatie met betrekking tot de knieklachten is meegewogen in de beoordeling en dat deze klachten in de FML tot uiting zijn gekomen in de beperkingen voor lopen, lopen tijdens werk, traplopen, klimmen, staan, staan tijdens werk, duwen en trekken en tillen/dragen. Hieruit volgt dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de belasting in de aan appellante voorgehouden functies haar mogelijkheden overschrijdt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de geduide functies, waaronder de functie medewerker beddenreiniging, passen binnen de in de FML gestelde eisen voor de belastbaarheid van appellante. Ook is toegelicht dat de geduide functies fysiek licht van aard zijn en dat geen sprake is van direct klantencontact of werkdruk.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat. De knieklachten van appellante zijn en waren zodanig dat activiteiten zoals knielen, bukken en hurken niet goed mogelijk waren. Dergelijke activiteiten zijn wel aan de orde bij het verrichten van de geduide functies. In het bijzonder is de functie beddenreiniger niet geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 8 april 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van de gronden die zij al in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. De door appellante genoemde acute toename van haar knieklachten leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze toename blijkens de overgelegde brief van de huisarts van maanden na de datum in geding is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin dan ook terecht geen aanleiding gezien om verdergaande beperkingen in de FML op te nemen.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2, 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) K.M. Geerman