ECLI:NL:CRVB:2022:2832

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
21/2998 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-vervolguitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WGA-vervolguitkering te beëindigen. Appellant, die sinds 2014 met gewrichts- en psychische klachten kampt, was eerder volledig arbeidsongeschikt verklaard, maar na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid was gedaald tot minder dan 35%. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de onzorgvuldigheid van het medisch onderzoek en het niet opvragen van informatie bij zijn psycholoog, overwogen. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende zorgvuldig heeft gehandeld en dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige juist is. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellant. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische oordelen en dat de beëindiging van de WGA-vervolguitkering terecht is geweest.

Uitspraak

21 2998 WIA

Datum uitspraak: 23 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 juli 2021, 20/4693 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2022. Namens appellant is via beeldbellen mr. Gümüs verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als supermarktmedewerker voor 39,79 uur per week. Op 13 januari 2014 heeft hij zich ziek gemeld met gewrichtsklachten en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 11 januari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 29 maart 2018. Met ingang van 3 januari 2018 is appellant 54,79% arbeidsongeschikt geacht en is aan appellant een loonaanvullingsuitkering op basis van de klasse 80 tot 100% tot 1 februari 2020 toegekend. Na afloop van deze WGA-loonaanvullingsuitkering heeft het Uwv appellant met ingang van 1 februari 2020 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 februari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 13 maart 2020 vastgesteld dat appellant 58,21% arbeidsongeschikt is per 1 februari 2020. Bij beslissing op bezwaar van 13 november 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 13 maart 2020 herzien en bepaald dat de WIA-uitkering met ingang van 1 januari 2021 wordt beëindigd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 28 september 2020 en 9 november 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 15 oktober 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoet aan de zorgvuldigheidseisen. Het is aan de verzekeringsarts om af te wegen of het opvragen van medische informatie bij behandelaars toegevoegde waarde heeft. Verder ziet de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om te concluderen dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de psychische beperkingen van appellant. De door het Uwv ingeschakelde psychiater heeft in het rapport van 18 september 2020 geconcludeerd dat hij geen ernstige psychiatrische stoornis heeft vastgesteld. Ook wordt niet voldaan aan de criteria voor een depressie. De klachten moeten gezien worden in het licht van aanpassingsproblematiek aan diverse psychosociale stressoren, waaronder weinig financiële middelen, het ontbreken van enige zinvolle daginvulling, sociale isolatie en diverse somatische aandoeningen. In het rapport van 28 september 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat hij gezien de afwezigheid van ernstige psychopathologie aanleiding ziet om minder beperkingen aan te nemen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Wel blijft appellant aangewezen op relatief eenvoudige en mentaal minder belastende werkzaamheden. De rechtbank kan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen en heeft daarbij overwogen dat appellant in beroep geen objectiveerbare medische informatie heeft overgelegd die aanleiding geeft tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellant is vanwege zijn fysieke beperkingen beperkt geacht ten aanzien van fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Nu de rechtbank de medische beoordeling als uitgangspunt neemt, bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het onderzoek op onzorgvuldige wijze is uitgevoerd omdat geen informatie is opgevraagd bij psycholoog E.A. Kardes. Ook was het spreekuur met de psychiater dr. A.E. Schroder van Psyon slechts een momentopname, stelde deze niet de juiste vragen en kon appellant zich daar niet goed uitdrukken. Verder heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. Hij wijst erop dat hij sinds 1992 onder behandeling is bij UMC Utrecht in verband met Adult onset Stilt’s disease. Daarbij heeft hij diabetes, een hoge bloeddruk, trillende handen, krachtverlies in de handen, hoofdpijn, rugpijn, prostaatklachten, maagklachten en vermoeidheid. Appellant stelt zich op het standpunt dat zijn fysieke klachten worden gebagatelliseerd. Ook is onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische klachten. Appellant heeft angstklachten, depressieve klachten, somberheidsklachten, concentratieproblemen, traagheid, rusteloosheid, chronische vermoeidheid, slapeloosheid, vergeetachtigheid en paranoïde ideeën. Omdat geen informatie is opgevraagd bij psycholoog Kardes is het medisch oordeel deels gebaseerd op achterhaalde informatie. Uit de door appellant overgelegde informatie van psycholoog Kardes blijkt dat sprake is van een ernstige en recidiverende depressieve stoornis. Ook is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Doordat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten, overschrijden de geduide functies zijn belastbaarheid. Zo zijn er onvoldoende vertredingsmogelijkheden in de geduide functies.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 februari 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de beroepsgronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel – en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen – dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de medische beoordeling is gemotiveerd vastgesteld dat appellant niet beperkt wordt geacht ten aanzien van het afwisselen van houding. Hieruit vloeit voort dat niet van belang is in hoeverre er in de geduide functies daadwerkelijk voldoende vertredingsmogelijkheden bestaan.
4.5.
De rechtbank wordt daarom gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) K.M. Geerman