ECLI:NL:CRVB:2022:283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
10 februari 2022
Zaaknummer
20/1959 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA- en WAO-uitkering wegens overschrijding termijn van vijf jaar na beëindiging uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 2002 met lichamelijke klachten uitgevallen was voor zijn werk, ontving tot 1 januari 2004 een WAO-uitkering. Na de intrekking van deze uitkering heeft appellant in 2019 verzocht om herkeuring en toekenning van een WIA- en/of WAO-uitkering, omdat hij stelde dat zijn arbeidsongeschiktheid was toegenomen. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat de WAO-uitkering al langer dan vijf jaar geleden was beëindigd en appellant geen bewijs had geleverd dat zijn toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen deze termijn was ingetreden.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de toename van arbeidsongeschiktheid niet binnen de vereiste termijn was aangetoond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden, maar de Raad oordeelde dat deze geen nieuwe argumenten bevatten die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd benadrukt dat appellant geen medische gegevens had overgelegd die zijn stellingen onderbouwden.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 27 januari 2022.

Uitspraak

20 1959 WAO

Datum uitspraak: 27 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 april 2020, 19/5661 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Gümus, zij heeft via de telefoon deelgenomen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 5 augustus 2002 met lichamelijke klachten uitgevallen voor zijn werk als slijper voor 40 uur per week. Vanaf 4 augustus 2003 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) ontvangen. Met ingang van
1 januari 2004 heeft Uwv deze WAO-uitkering ingetrokken. Naar aanleiding van een verzoek om herkeuring van appellant van 12 december 2013 is appellant op 7 april 2014 medisch onderzocht. Uwv heeft vervolgens bij beslissing van 7 mei 2014 geweigerd om appellant een WAO-uitkering toe te kennen, omdat het moment waarop de door appellant gestelde toename van zijn arbeidsongeschiktheid is ingetreden niet is gelegen binnen vijf jaar na de datum waarop zijn WAO-uitkering is beëindigd. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij brief van 11 juni 2019 heeft appellant Uwv gemeld dat zijn medische klachten en beperkingen met dezelfde oorzaak als die waarmee hij de wachttijd van zijn WIA-uitkering (lees: WAO-uitkering) heeft volgemaakt, de laatste tijd zijn toegenomen. Daarom heeft hij het Uwv verzocht om een herkeuring en om hem opnieuw in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering (lees: WAO-uitkering). Bij besluit van 18 juni 2019 heeft Uwv geweigerd appellant een WIA- en/of een WAO-uitkering toe te kennen omdat de WAO-uitkering van appellant al langer dan vijf jaar geleden is beëindigd.
1.3.
Bij de beslissing op bezwaar van 22 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 18 juni 2019 gehandhaafd. Daaraan heeft Uwv ten grondslag gelegd dat de
WAO-uitkering van appellant per 1 januari 2004 is ingetrokken. Appellant heeft zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld op 11 juni 2019. Dat is ruim vijftien jaar later en dus niet binnen vijf jaar na de intrekking van de WAO-uitkering. Ook heeft appellant geen informatie verstrekt waaruit blijkt dat zijn toegenomen arbeidsongeschiktheid wel is ingetreden binnen vijf jaar na 1 januari 2004. Na een bezoek aan het spreekuur op 7 april 2014 heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat er per 27 december 2013 geen sprake was van een toename van beperkingen waar appellant eerder het einde van de wachttijd mee bereikte. Tegen de beslissing van 7 mei 2014, waarbij appellant een WAO-uitkering is geweigerd, heeft appellant geen bezwaar gemaakt.Tot slot heeft Uwv overwogen dat appellant niet is verzekerd, omdat hij al jaren geen dienstverband heeft of een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangt en daarom geen WAO-uitkering kan krijgen. Uwv is niet gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor appellant (al dan niet met behulp van derden) niet binnen vijf jaar na 1 januari 2004 een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid kon doen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat vaststaat dat de de WAO-uitkering van appellant per 1 januari 2004 is ingetrokken. Dit leidt tot de conclusie dat de door appellant gestelde toename van zijn arbeidsongeschiktheid per 11 juni 2019 zou zijn ingetreden meer dan vijf jaren na de intrekking van de uitkering is gelegen, zodat Uwv zich gelet op het bepaalde in artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant per deze datum niet in aanmerking komt voor toekenning van een uitkering. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd waaruit op te maken is dat en in hoeverre zijn gezondheid in een periode gelegen binnen vijf jaar na 1 januari 2004 reeds is verslechterd. Uit de door appellant in beroep overgelegde stukken betreffende behandelingen door de fysiotherapeut en zijn medicijngebruik vloeit dat niet voort, nu deze zien op appellants gezondheidstoestand in 2012/2013 en 2018/2019/2020. De rechtbank heeft hierbij betrokken dat het besluit van 7 mei 2014, inhoudende de weigering om appellant een WAO-uitkering toe te kennen, in rechte vaststaat. Voorafgaand aan dit besluit heeft een onderzoek van een verzekeringsarts op 7 april 2014 plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft toentertijd geconcludeerd dat er geen sprake was van een toename van beperkingen waar appellant eerder het einde van de wachttijd mee bereikte.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gelijke gronden als in bezwaar en beroep ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, af te wijken. Dat door de rechtbank ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten heeft appellant niet met medische gegevens nader onderbouwd en wordt daarom afgewezen. Ook de stelling van appellant dat er bij hem in de afgelopen periode geen sprake zou zijn geweest van realiteitsbesef is niet met medische gegevens onderbouwd.
4.2.
Wat in 4.1 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen