ECLI:NL:CRVB:2022:2829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
21/1067 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na medisch onderzoek en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant. Appellant, die in 2014 ziek was geworden door rugklachten en klachten aan zijn handen en knieën, had in 2019 opnieuw ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde hem ziekengeld toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. Appellant had aangevoerd dat zijn klachten waren toegenomen en dat er meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden, maar dit werd niet onderbouwd met medische informatie. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de beperkingen van appellant op 30 september 2019 niet ernstiger waren dan in 2016, en dat hij geschikt was voor de geduide functies.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van griffier K.M. Geerman.

Uitspraak

21 1067 ZW

Datum uitspraak: 23 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 januari 2021, 20/1358 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Eijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman-Bootsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker voor 38,52 uur per week. Hij heeft zich in 2014 ziek gemeld vanwege rugklachten en klachten aan de handen en knieën. Het Uwv heeft geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van
5 mei 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies productiemedewerker (samenstellen) (SBC-code 111180), productiemedewerker metaal- en elektro-industrie (SBCcode 111171) en medewerker interne transport (SBC-code 111220) te vervullen.
1.2.
Appellant heeft zich op 1 mei 2019 ziek gemeld met knie- en rugklachten. Daarnaast spelen handklachten, maagklachten, astma en obstipatie. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Op 19 september 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame bedrijfsarts. Deze arts heeft appellant per 1 oktober 2019 geschikt geacht voor een van de bij de WIA-beoordeling genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 september 2019 vastgesteld dat appellant per 1 oktober 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat de beperkingen in verband met de knie- en rugklachten van appellant op 30 september 2019 niet erger waren dan in 2016, zodat appellant ook per 30 september 2019 geschikt moet worden geacht voor de geduide functies. Om die reden is de ZW-uitkering per 1 oktober 2019 terecht beëindigd. Het Uwv heeft zich hierbij gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat het standpunt van appellant dat hij ten tijde van zijn ziekmelding in een koude werkomgeving werkte waar zijn knie- en rugklachten verergerden, niet betekent dat appellant ook ongeschikt is voor de geduide functies. Appellant heeft dit geenszins onderbouwd, ook niet met nieuwe medische informatie van een arts of medisch behandelaar. Dat appellant heeft ervaren dat hij per 30 september 2019 meer beperkt is in werk, is tegenover het deskundig onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in de stelling dat het Uwv een orthopedisch arts had moeten inschakelen voor nader onderzoek. Het is aan de verzekeringsarts zelf om te bepalen of het inschakelen van een medisch specialist van toegevoegde waarde is voor de beoordeling en daar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in geval van appellant geen aanleiding toe gezien. Appellant heeft niet concreet gemaakt welke beperkingen de verzekeringsarts bezwaar en beroep zou hebben gemist door geen orthopedisch arts te raadplegen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een deskundige.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er een onzorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Appellant is van mening dat zijn klachten zijn toegenomen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het alleen zou gaan om de knie- en rugklachten. Hij heeft ook hand- en maagklachten, astma en obstipatie, waarvoor beperkingen aangenomen had moeten worden. Appellant heeft verder aangevoerd dat medische informatie bij de behandelend sector, de orthopeed en fysiotherapeut had moeten worden opgevraagd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen onderzoek heeft verricht aan de rug.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant. Voor een andersluidend oordeel in hoger beroep bestaan geen aanknopingspunten. De overwegingen van de rechtbank zoals neergelegd in de aangevallen uitspraak en samengevat in 2.1 en 2.2 worden onderschreven.
4.3.
Appellant heeft zijn standpunt dat uit hoofde van de hand- en maagklachten, astma en obstipatie (meer) beperkingen hadden moeten worden aangenomen, niet met medische informatie onderbouwd. Door de bedrijfsarts en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is erkend dat sprake is van voornoemde klachten, maar werd geen aanleiding gezien om hiervoor (meer) beperkingen op te nemen. Het feit dat sprake is van klachten/aandoeningen leidt niet zonder meer tot het aannemen van beperkingen. Het is aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep om een vertaalslag te maken van aandoeningen en klachten naar beperkingen in arbeid.
4.4.
Het standpunt van appellant dat ten onrechte geen medische informatie bij de behandelend sector is opgevraagd, slaagt niet. In de rapporten van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gesproken over de verwijzing door de huisarts naar de orthopeed en de fysiotherapeutische behandeling. Uit beide rapporten komt naar voren dat appellant te kennen heeft gegeven dat de fysiotherapeutische behandeling geen invloed heeft gehad op zijn klachten. Ook heeft appellant te kennen gegeven dat hij bij de orthopeed injectie(s) heeft gehad, maar dat dit hem niet heeft geholpen. Bovendien hebben de artsen het beiden niet noodzakelijk geacht om informatie bij de behandelend sector op te vragen. Het standpunt van appellant dat de rug ten onrechte niet is onderzocht, slaagt evenmin. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen lichamelijk onderzoek verricht naar de rug, maar dat maakt niet dat sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant lichamelijk onderzocht en ten aanzien van de rug gemotiveerd dat hij deze niet heeft onderzocht omdat al onderzoek naar de rug is gedaan door de bedrijfsarts.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) K.M. Geerman