ECLI:NL:CRVB:2022:2787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
21 / 2625 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor opvang op grond van de Wmo 2015 en procesbelang

Op 22 december 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een aanvraag van appellante, een Dominicaanse vrouw, voor opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellante had in oktober 2019 een aanvraag ingediend voor opvang, die door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam was afgewezen. Het college stelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor opvang en dat zij in staat was om zich met gebruikelijke hulp te handhaven in de samenleving. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze afwijzing niet-ontvankelijk, omdat zij geen procesbelang meer zou hebben, aangezien zij inmiddels bij haar partner verbleef.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij wel degelijk procesbelang had, omdat zij verzocht had om vergoeding van de proceskosten. De Raad oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat appellante belang had bij de beoordeling van het bestreden besluit. De Raad concludeerde dat het college terecht had vastgesteld dat appellante in staat was om zelf onderdak te organiseren en dat de afwijzing van de aanvraag om opvang gerechtvaardigd was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep alsnog ongegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante en werd bepaald dat het griffierecht aan appellante werd terugbetaald.

Uitspraak

21.2625 WMO15

Datum uitspraak: 22 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2021, 20/1823 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De zaak is ter zitting van 1 december 2022 ter behandeling aan de orde gesteld. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft de Dominicaanse nationaliteit en is medio augustus 2019 met haar dochter vanuit Spanje naar Nederland gekomen. Appellante heeft een Spaanse verblijfsvergunning. Haar dochter is geboren op [geboortedag] 2012 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Appellante en haar dochter zouden verblijven bij de ex-partner van appellante, tevens vader van de dochter, in Nederland. Bij aankomst in Nederland bleek dat niet mogelijk in verband met ruzie en relationele problemen. Appellante heeft toen onderdak gevonden bij een vriendin. Appellante heeft zich op 9 oktober 2019 tot het college gewend voor opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en een daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 16 oktober 2019 de aanvraag van appellante om een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang afgewezen, omdat zij niet voldoet aan de hiervoor geldende voorwaarden.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 27 januari 2020 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2019 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is onder andere ten grondslag gelegd dat appellante in staat wordt geacht zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit haar sociale netwerk te handhaven in de samenleving. Verder is appellante volgens het college niet dakloos, omdat zij wordt opgevangen binnen haar netwerk.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit nietontvankelijk verklaard omdat appellante geen procesbelang meer heeft. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante geen opvangvraag meer heeft omdat zij inmiddels bij haar partner verblijft. Appellante heeft weliswaar gesteld dat zij ten gevolge van het bestreden besluit schade heeft geleden, maar zij heeft deze stelling niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens die een begin van bewijs leveren. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van de afwijzing van de aanvraag om toegang te krijgen tot maatschappelijke opvang daadwerkelijk schade heeft geleden.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij wel procesbelang heeft, omdat zij in bezwaar heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten en dit voldoende procesbelang oplevert voor een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Anders dan het college heeft gesteld is appellante niet in staat zich op eigen kracht dan wel met hulp van een ander te handhaven in de samenleving. In ieder geval kan van appellante niet worden verwacht dat zij zich in de toekomst op eigen kracht zal kunnen handhaven. Ook is ten onrechte haar beroep op dringende redenen afgewezen en een belangenafweging ten onrechte achterwege gelaten. Het beroep dat zij in de bezwaarfase heeft gedaan op het arrest Chavez-Vilchez [1] had gehonoreerd moeten worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft terecht aangevoerd dat zij belang heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit, aangezien zij in de bezwaarprocedure verzocht heeft om vergoeding van de kosten van het bezwaar en dit verzoek in het bestreden besluit op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is afgewezen. Dit heeft de rechtbank niet onderkend en de aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd.
4.2.
Bij de beoordeling of de kosten van het bezwaar voor vergoeding in aanmerking komen, moet de vraag worden beantwoord of het besluit van 16 oktober 2019 had moeten worden herroepen in verband met aan het college te wijten onrechtmatigheid. Naar het oordeel van de Raad is dat niet het geval. Het college heeft terecht geconstateerd dat appellante in staat is zich te handhaven in de samenleving. Nog voordat zij zich tot het college heeft gewend voor opvang heeft appellante onderdak gevonden bij een vriendin. Uit het verslag van de hoorzitting van 23 januari 2020 blijkt dat appellante nog steeds verbleef bij die vriendin en dat zij een baan had. Appellante kon dus zelf onderdak organiseren voor haar en haar dochter en zij had inkomen. Alleen al hierom heeft het college de aanvraag kunnen afwijzen. Dit betekent dat van een situatie als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb geen sprake is.
4.3.
Gelet op het bovenstaande is de Raad van oordeel dat college terecht het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar heeft afgewezen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3. volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 759,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Verder bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb te bepalen dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier aan appellante wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 januari 2020 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 759,-;
  • bepaalt dat de griffier aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en L.Z. Achouak el Idrissi als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) L.C. van Bentum

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354.