ECLI:NL:CRVB:2022:2780

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
22 / 701 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
  • H. Lagas
  • A. BeukerTilstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake disciplinaire straf en ambtsbericht bij de Koninklijke Marechaussee

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een militair werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee, tegen een disciplinaire straf in de vorm van een ambtsbericht. Appellante heeft een gasdrukpistool aan haar minderjarige neef gegeven, wat leidde tot een klacht en een intern onderzoek. De staatssecretaris van Defensie heeft op basis van dit onderzoek een ambtsbericht vastgesteld dat gedurende vier jaar kan worden meegewogen bij rechtspositionele besluiten. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante stelt dat zij niet in strijd heeft gehandeld met de Wet wapens en munitie, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het niet vereist is dat een strafrechtelijke norm is overtreden voor het opstellen van een ambtsbericht. De Raad bevestigt dat de staatssecretaris een zwaarwegend belang heeft bij het handhaven van integriteit binnen de organisatie en dat het opleggen van een ambtsbericht voor vier jaar niet onevenredig is. De Raad wijst ook de argumenten van appellante af dat zij nadeliger wordt behandeld dan civiele werknemers, omdat haar arbeidsverhouding onder het ambtenarenrecht valt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

22.701 MAW

Datum uitspraak: 22 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 februari 2022, 21/4797 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.H. Pronk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pronk. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A. Visser en E.C.H. Pot.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is sinds 13 augustus 2001 als militair werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee (KMar), laatstelijk in de functie van [naam functie], rang adjudant-onderofficier.
1.2.
Op 4 februari 2020 heeft de KMar een klacht ontvangen van de zus van appellante. In de klacht is vermeld dat appellante haar minderjarige neef een luchtdrukwapen/gasdrukpistool cadeau heeft gegeven.
1.3.
Op 25 maart 2020 heeft de politie gereageerd op een melding over een jongen (A) die een op een vuurwapen gelijkend voorwerp uit zijn binnenzak gehaald zou hebben en hiermee in de deuropening van zijn woning had staan zwaaien. De politie is naar het huis van A gegaan en heeft om de uitlevering verzocht van dit wapen. A heeft het wapen aan de politie overhandigd. In de gang van de woning heeft de politie een schietschijf (doelenschijf) aangetroffen die wordt gebruikt bij schietlessen. A heeft de politie verteld dat hij deze schietschijf had gekregen van zijn tante (appellante). Het wapen is naderhand onderzocht en bleek een gasdrukwapen te zijn. Naar aanleiding hiervan heeft de commandant sector basis opleidingen op 30 maart 2020 aan de sectie interne onderzoeken opdracht gegeven om een onderzoek in te stellen naar het vermeende gedrag van appellante. Bij dit onderzoek zijn appellante, haar zus, haar ex-zwager (B) en de gezinsvoogd van het gezin van B gehoord. Dit onderzoek is afgerond op 1 juli 2020.
1.4.
Na daartoe een voornemen aan appellante kenbaar te hebben gemaakt, waartegen appellante haar bedenkingen heeft geuit, heeft de staatssecretaris bij besluit van 28 januari 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juli 2021 (bestreden besluit), met toepassing van artikel 28c, derde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) ten aanzien van appellante een ambtsbericht vastgesteld, dat gedurende een periode van vier jaar kan worden meegewogen bij het nemen van eventuele rechtspositionele besluiten. Appellante wordt, kort samengevat, verweten dat zij heeft meegewerkt aan een constructie waardoor haar minderjarige neef in het bezit is gekomen van een gasdrukpistool en het wapen heeft gebruikt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bij het opstellen van een ambtsbericht niet hoeft te gaan om gedragingen die volgens het strafrecht, in dit geval de Wet wapens en munitie (Wwm), verboden zijn. De staatssecretaris mag in het handelen in strijd met de gedragscode aanleiding zien een ambtsbericht op te stellen. Hoewel de gedragscode een open norm inhoudt, is dit niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Van een ervaren medewerker van de KMar mag verwacht worden dat zij beseft dat het geven van een gasdrukpistool om te worden gebruikt door een minderjarige gevaarlijk is. Dat de vader volgens appellante de eigenaar bleef, maakt niet dat appellante geen normoverschrijdend gedrag verweten kan worden. Het opleggen van een ambtsbericht voor de duur van vier jaar is een gepaste reactie en niet onevenredig. Aan het opleggen van een ambtsbericht is inherent dat niet precies bekend is of en wanneer dit gevolgen kan hebben bij het nemen van rechtspositionele beslissingen in de toekomst. Tegen deze eventuele rechtspositionele beslissingen kan appellante te zijner tijd bezwaar maken. Dat de KMar bij de eerste melding door de moeder op 4 februari 2020 niet meteen heeft ingegrepen, maar pas na een melding door een derde op 25 maart 2020, maakt de verwijtbaarheid van de gedraging van appellante niet minder. Voor zover tevens sprake is van een tussen de ouders bestaand verschil van inzicht, is dat evenmin relevant voor de ernst en verwijtbaarheid van de gedraging van appellante.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 28c, eerste lid, van het AMAR is bepaald dat gegevens betreffende gedragingen of omstandigheden van een militair schriftelijk kunnen worden vastgelegd in een ambtsbericht. Ingevolge het vijfde lid van dat artikel kan een ambtsbericht gedurende een periode van ten hoogste zes jaar na de vaststelling worden meegewogen bij een te nemen rechtspositioneel besluit.
4.2.
In de Gedragscode Defensie onder hoofdstuk 3 “Vertrouwen” is onder meer vermeld:
“Ik ben mij altijd bewust van mijn voorbeeldfunctie en de hoge eisen die de samenleving stelt aan mijn gedrag. Ik spiegel mijzelf op mijn handelingen, of het nu in dienst is of erbuiten, op uitzending, of op internet. Dit maakt mij betrouwbaar voor mijn collega’s en voor de samenleving.”
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet in strijd heeft gehandeld met de Wwm door het gasdrukpistool aan de vader van haar minderjarige neef te geven. Deze wet dient te prevaleren boven de Gedragscode Defensie. De Gedragscode behelst bovendien een open norm, zodat voor appellante niet duidelijk was dat zij dit gasdrukpistool niet aan haar zwager mocht geven om met zijn zoon onder begeleiding te schieten. Dit is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit betoog slaagt niet.
4.4.
Appellante wordt niet verweten dat zij in strijd heeft gehandeld met de Wwm, maar dat zij heeft meegewerkt aan een constructie waardoor haar minderjarige neef in het bezit is gekomen van een gasdrukpistool en het wapen heeft gebruikt. Voor het vastleggen van gedragingen in een ambtsbericht is niet vereist dat een strafrechtelijke norm is overtreden. Uit de verklaringen van appellante en B tijdens het onderzoek blijkt dat appellante een gasdrukpistool aan de vader van haar neef heeft gegeven met de bedoeling dit wapen cadeau te doen aan haar neef. Volgens artikel 26, vijfde lid, van de Wwm is het verboden voor minderjarigen een wapen van categorie IV, waartoe een gasdrukpistool als het onderhavige behoort, voorhanden te hebben. Door het wapen aan haar ex-zwager te geven met de intentie haar neef ermee te laten schieten, heeft zij, zoals de staatssecretaris terecht heeft gesteld, de bepaling van de gedragscode zoals vermeld onder 4.2 geschonden. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is geen sprake van schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Appellante wist, althans behoorde te weten dat het voor een minderjarige niet is toegestaan om een gasdrukpistool voorhanden te hebben, ook niet onder toezicht van B. Door het gasdrukpistool aan B te geven met de intentie A hiermee te laten schieten, heeft zij het mogelijk gemaakt dat een minderjarige in het bezit is gekomen van een gasdrukpistool en dit heeft gebruikt.
4.5.
Verder heeft appellante aangevoerd dat het gevolg van het feit dat een ambtsbericht gedurende een periode van vier jaar kan worden meegewogen bij het nemen van eventuele rechtspositionele besluiten, onevenredig is. De staatssecretaris had kunnen volstaan met een indringend gesprek met appellante, dan wel met een ambtsbericht van kortere duur. Dit betoog slaagt evenmin.
4.6.
De staatssecretaris heeft toegelicht dat het belang bij het ambtsbericht ligt in een betrouwbare en integere organisatie, waarin appellante als onderofficier en opleidingsontwikkelaar een voorbeeldfunctie had. Dit is een zwaarwegend belang, dat reeds om die reden zwaarder weegt dan het belang van appellante. Daar komt bij dat appellante een lange staat van dienst heeft en dus beter had moeten weten. Een dergelijk wapen geven aan haar ex-zwager, als cadeau voor haar minderjarige neef, zij het onder de voorwaarde dat die minderjarige het niet mag gebruiken zonder toezicht van zijn vader, is nu eenmaal niet zonder risico, dat zich hier ook heeft verwezenlijkt. Dat appellante vooraf onderzoek heeft verricht of het was toegestaan om een gasdrukpistool aan haar zwager te geven en dat haar intenties goed waren, zoals appellante heeft aangevoerd, weegt niet op tegen de zwaarwegende belangen van de staatssecretaris. Wat appellante naar voren heeft gebracht, leidt dan ook niet tot de conclusie dat de staatssecretaris met een gesprek of met een kortere looptijd van het ambtsbericht had moeten volstaan.
4.7.
Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij nadeliger wordt behandeld dan werknemers in het civiele arbeidsrecht. Wat hier ook van zij, dit betoog treft geen doel, reeds omdat de arbeidsverhouding met appellante wordt beheerst door het ambtenarenrecht.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en H. Lagas en A. BeukerTilstra als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) I. van der Hout