In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 24 maart 2021 het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had in dat besluit bepaald dat appellant tot en met 31 oktober 2020 niet in aanmerking kwam voor een WW-uitkering, omdat er volgens hen een opzegtermijn van vier maanden van toepassing was. Appellant was van mening dat een opzegtermijn van twee maanden van toepassing was, wat hij ook in zijn bezwaar naar voren had gebracht.
Op 2 augustus 2021 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij aan appellant alsnog een WW-uitkering is toegekend met ingang van 1 september 2020. Het Uwv heeft in deze beslissing het standpunt van appellant onderschreven dat de opzegtermijn inderdaad twee maanden was. Ondanks deze wijziging heeft appellant zijn hoger beroep niet ingetrokken, maar verzocht om een uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat, gezien de gewijzigde beslissing op bezwaar, appellant geen belang meer had bij een oordeel over de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. Het hoger beroep werd daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de nog na te betalen uitkering en in de proceskosten van appellant, die in totaal op € 3.036,- zijn begroot. De uitspraak werd gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van griffier E.X.R. Yi, en is openbaar uitgesproken op 22 december 2022.