ECLI:NL:CRVB:2022:2770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
20/2887 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische grondslagen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als sociaal dienstverlener werkte, meldde zich in 2010 ziek na een auto-ongeluk, met nek- en beenklachten en later ook psychische klachten. Het Uwv weigerde haar een WIA-uitkering, omdat zij per 9 oktober 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft meerdere keren een WIA-uitkering aangevraagd, maar telkens werd deze geweigerd op basis van de vastgestelde arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat, met name door haar psychische klachten en de aandoeningen BPPD, LBBB en hypertensie. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op minder dan 35% heeft vastgesteld en dat de weigering van de WIA-uitkering gerechtvaardigd was.

De Raad concludeert dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante afdoende heeft besproken en overtuigend heeft gemotiveerd waarom deze niet slagen. De medische stukken en rapporten ondersteunen de conclusie dat appellante in staat is om werkzaamheden te verrichten, zij het met beperkingen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

20 2887 WIA

Datum uitspraak: 21 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 juli 2020, 20/686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. A.H.J. de Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Appellante heeft een medisch advies ingezonden waarop door het Uwv is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2022. Voor appellante is mr. drs. De Kort verschenen en haar dochter [naam dochter appellante] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als sociaal dienstverlener voor 36 uur per week. Op 13 oktober 2010 heeft appellante zich ziek gemeld met aanvankelijk nek- en beenklachten en later ook psychische klachten na een auto-ongeluk. Het Uwv heeft geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij per 9 oktober 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Op 12 december 2014 heeft appellante aan het Uwv gemeld dat haar psychische klachten zijn verergerd. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 28 augustus 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 4 september 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat zij geschikt te achten is voor de in het kader van de WIA-beoordeling in 2013 geselecteerde functies. Dit besluit is na bezwaar, beroep en hoger beroep gehandhaafd.
1.3.
Appellante heeft zich op 20 januari 2017 vanuit de WW ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 3 maart 2017 (einde WW in verband het bereiken van de maximale uitkeringstermijn) een uitkering op grond van de ZW toegekend. Appellante heeft tevens op 10 februari 2017 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft bij besluit van 25 april 2017 geweigerd appellante per 20 januari 2017 een WIAuitkering toe te kennen omdat geen sprake is van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als bij de eerdere WIA-beoordeling in 2013. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd. Het Uwv heeft het ziekengeld voortgezet.
1.4.
Op 26 oktober 2018 heeft appellante opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd. Zij heeft in het kader van deze aanvraag het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft op grond van de bevindingen van het spreekuur op 10 december 2018 en na weging van medische informatie van de behandelend sector vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk van sociaal dienstverlener. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 18,17%. Bij besluit van 22 maart 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 18 januari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daartoe is overwogen dat de artsen van het Uwv op de hoogte waren van de klachten van appellante, waaronder haar psychische klachten, cardiale klachten en de benigne paroxysmale positieduizeligheid (BPPD). De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante kan door haar psychische klachten (PTSS, depressieve- en angstklachten) niet goed met stress en spanning omgaan. Hiervoor zijn in de FML aanzienlijke beperkingen aangenomen in de rubrieken sociaal en persoonlijk functioneren. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten dat deze beperkingen niet volstaan. De rechtbank wil aannemen dat de klachten van appellante door de corona-situatie verergerd zijn, maar dit maakt niet dat de beoordeling op de datum in geding (18 januari 2019) onjuist was. De rechtbank heeft verder overwogen dat de artsen van het Uwv niet ontkennen dat appellante cardiale klachten heeft, maar dat de behandelend cardioloog geen afwijkingen heeft vastgesteld, zodat de verzekeringarts bezwaar en beroep hiervoor geen beperkingen hoefde aan te nemen. De rechtbank heeft verder geen aanwijzingen gevonden dat de beperkingen in de FML voor verhoogd persoonlijk risico (appellante kan niet werken op hoogte, met of in de buurt van gevaar opleverende machines of beroepsmatig gemotoriseerde voertuigen besturen) vanwege de aandoening BPPD niet volstaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de medische stukken niet opgemaakt worden dat appellante door de BPPD plotseling kan wegvallen en dat dit gemiddeld drie keer per dag gebeurt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat in de FML rekening is gehouden met het geobjectiveerde deel van de klachten en dat uitgaande van de juistheid van de FML de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante niet overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat. Zij lijdt aan BPPD, waardoor zij plots duizelig kan worden en waardoor een groot valrisico bestaat. Appellante heeft naar voren gebracht dat zij geen baat heeft gehad bij de behandeling voor BPPD (Epley-manoeuvre). Ook is zij bekend met therapieresistente hypertensie, een stabiele angina pectoris en linkerbundeltakblok (LBBB). Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onvoldoende gekeken naar de invloed van de hypertensie en LBBB op de plots optredende aanvallen van duizeligheid (bewustzijnsverlies) bij appellante. De beperking die in de FML is opgenomen voor werk zonder verhoogd persoonlijk risico acht appellante niet toereikend. Appellante kan zich verder niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat haar cardiale klachten niet geobjectiveerd zijn. Zij heeft naar voren gebracht dat niet in geschil is dat zij bekend is met angina pectoris en hypertensie. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij als gevolg van haar forse PTSS minder belastbaar is dan is aangenomen in de FML. Appellante raakt snel geëmotioneerd en zij kan door de ernst van haar PTSS-klachten absoluut niet werken. Ook heeft appellante gewrichtsklachten en zijn haar schildklierklachten verergerd. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar medische informatie van haar cardioloog van 22 april 2020, internist van 23 mei 2015, verslagen van cardiologische consulten in de periode van 2018 tot en met 5 februari 2020, een verslag van een psycholoog van 13 mei 2011 en een verwijzing voor overname behandeling van 7 oktober 2019 van haar psychiater. Ter ondersteuning van haar standpunt dat haar psychische problematiek is verslechterd heeft appellante verwezen naar een rapport van medisch adviseur prof. dr. J.J. van Overbeeke uit 2021 en een onderzoeksopdracht van de rechtbank ZeelandWest-Brabant aan een psychiater, gericht op het medisch toestandsbeeld van appellante per 21 september 2020.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 januari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is voor een groot deel een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Hieraan wordt het volgende toegevoegd. In het door appellante in hoger beroep ingebrachte rapport van medisch adviseur Van Overbeeke en de onderzoeksopdracht van de rechtbank ZeelandWest-Brabant aan een psychiater tot het verrichten van een expertise gericht op het medisch toestandsbeeld van appellante per 21 september 2020 (de datum met ingang waarop appellante zich nadien toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld bij het Uwv), worden geen aanknopingspunten gezien dat het Uwv de psychische belastbaarheid van appellante per 18 januari 2019 onjuist heeft ingeschat. De voor appellante vastgestelde beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren in de FML van 7 februari 2019, met onder meer beperkingen voor een voorspelbare werksituatie, deadlines of productiepieken, handelingstempo, het hanteren van emotionele problemen van anderen en omgaan met conflicten, sluiten aan bij de bevindingen van de behandelend psychiater zoals beschreven in zijn brief van 7 januari 2019. De psychiater beschrijft daarin dat appellante bekend is met PTSS en dat haar draagkracht nog erg beperkt blijft. Appellante is nog snel nerveus en kan geen stress of druk aan. De psychiater constateert ook een onvermogen om emoties te reguleren, maar beschrijft dat de klachten fluctueren en dat de voorgeschreven medicatie wel wat rust geeft. Deze informatie biedt geen aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat zij in het geheel geen werkzaamheden kan verrichten. Er zijn verder geen aanwijzingen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante die verband houden met BPPD, LBBB en hypertensie, of de impact die deze aandoeningen hebben op valrisico, hebben onderschat. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 november 2019 (lees: 2020) en een eerder rapport van 4 mei 2020 blijkt dat de aandoeningen zijn onderkend en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen die in de FML bij item 1.9.3 (werk zonder verhoogd persoonlijk risico) staan beschreven toereikend acht. Uit de medische stukken kan niet worden afgeleid dat appellante drie keer per dag aanvallen van duizeligheid heeft waardoor zij valt. In het huisartsenjournaal wordt slechts bij spreekuurmomenten op 21 oktober 2019 en 22 oktober 2019 melding gemaakt van een(zelfde) val van een trap door duizeligheid. Appellante heeft verder geen medische stukken ingebracht die haar standpunt onderbouwen dat zij op grond van haar gewrichtsklachten en schildklierklachten meer beperkt is.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Het Uwv heeft terecht geweigerd appellante met ingang van 18 januari 2019 een WIAuitkering toe te kennen, nu zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.6.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) A.M. Geurtsen