ECLI:NL:CRVB:2022:2770
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische grondslagen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als sociaal dienstverlener werkte, meldde zich in 2010 ziek na een auto-ongeluk, met nek- en beenklachten en later ook psychische klachten. Het Uwv weigerde haar een WIA-uitkering, omdat zij per 9 oktober 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft meerdere keren een WIA-uitkering aangevraagd, maar telkens werd deze geweigerd op basis van de vastgestelde arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat, met name door haar psychische klachten en de aandoeningen BPPD, LBBB en hypertensie. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op minder dan 35% heeft vastgesteld en dat de weigering van de WIA-uitkering gerechtvaardigd was.
De Raad concludeert dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante afdoende heeft besproken en overtuigend heeft gemotiveerd waarom deze niet slagen. De medische stukken en rapporten ondersteunen de conclusie dat appellante in staat is om werkzaamheden te verrichten, zij het met beperkingen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.