ECLI:NL:CRVB:2022:2759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
21/1944 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als orderpicker-productiemedewerker werkte, had zich op 21 september 2017 ziek gemeld en verzocht om een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Het Uwv had appellant een uitkering toegekend met een mate van arbeidsongeschiktheid van 41,66%, die later werd aangepast naar 44,77% na bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De arts had appellant zowel psychisch als lichamelijk onderzocht en rekening gehouden met de beschikbare medische informatie. De Raad bevestigde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van 21 februari 2020 correct was en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat de geselecteerde functies te zwaar waren, maar de Raad oordeelde dat er geen reden was om de medische beoordeling te betwijfelen.

De Raad concludeerde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht had vastgesteld op 44,77% en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 1944 WIA

Datum uitspraak: 21 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 mei 2021, 20/2281 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Küçükunal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Küçükunal. Namens het Uwv is mr. M.C. Puister verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als orderpicker-productiemedewerker voor ongeveer 44 uur per week. Op 21 september 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 december 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 11 december 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 19 september 2019 (datum in geding) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 41,66% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 21 februari 2020 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de geselecteerde functies verworpen en de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend. Bij beslissing op bezwaar van 18 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 19 september 2019 vastgesteld op 44,17% (lees: 44,77%).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was. Dit onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen lichamelijk en psychisch onderzoek door de arts, het gestelde in bezwaar en de beschikbare medische informatie van de neuroloog. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden gegeven om de medische beoordeling voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de arts vastgestelde beperkingen in de rugbelastbaarheid aangescherpt. Zij heeft in haar rapport van 4 december 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom hetgeen appellant in beroep naar voren heeft gebracht geen aanleiding geeft voor een verdere aanpassing van de FML. Met betrekking tot het door appellant ingediende patiëntdossier van zijn fysiotherapeut heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat de behandeling is aangevangen op 26 september 2020 en de onderzoeksresultaten van dat moment niets zeggen over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat uit de informatie van de fysiotherapeut niet blijkt dat appellant niet in staat zou zijn om een half uur aaneengesloten te zitten en een halve dag zittend te werken. Voor zover appellant heeft willen betogen dat hij verdergaand beperkt is als gevolg van het restless legs syndroom, heeft hij dit niet onderbouwd met (nieuwe) medische informatie. Uitgaande van de juistheid van de FML van 21 februari 2020, heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze uiteen heeft gezet waarom de geselecteerde functies passend zijn voor appellant en dat er geen aanleiding is hem hierin niet te volgen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is verricht en zijn beperkingen zijn onderschat. Hij heeft rugklachten, spanningsklachten en lijdt aan het restless legs syndroom. Het onderzoek door de (verzekerings)artsen was volgens appellant niet voldoende diepgaand en er is te weinig aandacht besteed aan de samenhang tussen zijn lichamelijke en psychische klachten. In aanvulling op het in beroep overgelegde patiëntdossier van de fysiotherapeut, heeft appellant in hoger beroep brieven van de fysiotherapeut van 17 juli 2021 en 21 februari 2022 ingediend.
Uit deze stukken blijkt volgens appellante dat hij niet langer dan een kwartier achtereen kan zitten of staan. Verder heeft appellant erop gewezen dat hij vanwege zijn pijnklachten medicatie gebruikt. Hij heeft een brief van zijn huisarts van 8 juni 2022 ingediend, waarin uiteen is gezet wat de mogelijke bijwerkingen van deze medicijnen zijn. Daarnaast heeft appellant naar voren gebracht dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in het persoonlijk- en sociaal functioneren. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij een onderzoeksrapport van HSK Groep van 18 augustus 2022 overgelegd. Wat betreft de door het Uwv geselecteerde functies heeft appellant aangevoerd dat deze zowel fysiek als mentaal te zwaar zijn. Hij heeft er in het bijzonder op gewezen dat in de FML is opgenomen dat hij vijf kilogram kan tillen of dragen. Hierbij is uitgegaan van een frequentie van vijf keer per uur. Deze frequentie wordt in een deel van de geselecteerde functies overschreden. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten onrechte heeft gesteld dat hij niet beperkt is ten aanzien van getordeerd actief zijn. In de FML is immers een beperking aangenomen op beoordelingspunt 5.6 (gebogen en/of getordeerd actief zijn).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 september 2019 heeft vastgesteld op 44,77%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen reden is om de medische beoordeling voor onjuist te houden. Uit het rapport van de arts van 27 november 2019 blijkt dat hij appellant tijdens het spreekuur zowel psychisch als lichamelijk heeft onderzocht en daarbij in het bijzonder aandacht heeft besteed aan de rug en de benen. De arts heeft ook kennis genomen van de in het dossier aanwezige informatie van de neuroloog en heeft op basis van het samenstel aan informatie geconcludeerd dat medisch plausibel is dat appellant belemmeringen ervaart bij het staan, lopen, zitten en tillen en dat hij is aangewezen op rugsparende werkzaamheden. Verder heeft de arts uiteengezet dat appellant door zijn lichamelijke klachten ook psychische klachten heeft ontwikkeld. Hij heeft spanningsklachten doordat hij moeite heeft met het accepteren van zijn beperkingen. Er blijkt geen sprake te zijn van een ernstige psychiatrische aandoening, omdat appellant geen specialistische behandeling volgt en voldoende functioneert op micro, meso en macro niveau. De arts heeft enkele beperkingen vastgesteld in het persoonlijk- en sociaal functioneren. Daarnaast heeft hij beperkingen aangenomen ten aanzien van de fysieke belastbaarheid en in de FML opgenomen dat appellant niet ’s nachts kan werken. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen in de fysieke belastbaarheid aangescherpt. Zij heeft onder andere in de FML opgenomen dat zitten en staan een halfuur achtereen mogelijk is en lopen een uur, zoals appellant zelf heeft verklaard in zijn bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting. De stukken die appellant in hoger beroep heeft ingediend, geven geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. In reactie op het patiëntdossier dat appellant in beroep heeft ingediend, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat de behandeling bij de fysiotherapeut is aangevangen op 26 september 2020. Ook de in hoger beroep ingediende brieven van de fysiotherapeut van 21 juli 2021 en 21 februari 2022 bevatten geen informatie over de objectief medisch vast te stellen beperkingen van appellant op de datum in geding. De brief van de huisarts van 8 juni 2022 vermeldt slechts de mogelijke bijwerkingen van de medicijnen en bevat geen kenbare informatie over de situatie van appellant. Bovendien is vanwege het medicatiegebruik al een beperking aangenomen op beoordelingspunt 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico) van de FML. Uit het onderzoeksrapport van HSK Groep blijkt dat op 18 augustus 2022 een intake heeft plaatsgevonden. Appellant zou hierbij hebben aangegeven dat zijn klachten het laatste jaar in ernst zijn toegenomen en dat hij geen klachten heeft als hij zijn medicatie heeft ingenomen. Er is geen classificatie volgens de DSM-5 bekend en de diagnose is uitgesteld. Ook uit deze brief kan daarom niet worden afgeleid dat de ernst van de bij appellant op de datum in geding bestaande medische problematiek en de daaruit voortvloeiende beperkingen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderschat.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze uiteen heeft gezet waarom de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. Wat appellant hierover in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. In het verweerschrift heeft het Uwv inzichtelijk toegelicht dat beoordelingspunt 4.14 (tillen of dragen) van de FML betrekking heeft op het gewicht dat incidenteel getild kan worden. Beoordelingspunt 4.15 (frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk) ziet op de frequentie waarmee voorwerpen tot vijf kilogram getild kunnen worden. Op beide beoordelingspunten wordt de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de geselecteerde functies niet overschreden. Verder is in de FML weliswaar een beperking vastgesteld op beoordelingspunt 5.6 (gebogen en/of getordeerd actief zijn), maar uit de daarbij opgenomen toelichting blijkt dat de beperking uitsluitend betrekking heeft op (volledig) buigen en dat torderen geen probleem is. Ook op dit punt is er dus geen aanleiding om de motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) O.N. Haafkes