ECLI:NL:CRVB:2022:2757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
21/1461 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te beëindigen. Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, was van mening dat haar arbeidsongeschiktheid niet correct was vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat betekent dat zij niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de beperkingen zoals vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 september 2019 overeenkwamen met die van een eerdere beoordeling en dat er geen nieuwe medische informatie was die de claim van appellante kon onderbouwen. Appellante voerde aan dat haar medische situatie niet was verbeterd en dat het Uwv haar beperkingen had onderschat, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met haar klachten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de functies die aan appellante waren toegewezen, passend waren, ondanks haar klachten. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

21 1461 WIA

Datum uitspraak: 21 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 maart 2021, 19/5363 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.B. van Griethuysen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Griethuysen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker logistiek/afdelingsassistente voor 13,83 uur per week bij de [naam werkgever] (de werkgever). Op 6 april 2016 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 4 april 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts van 15 februari 2018 met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum en een rapport van een arbeidsdeskundige van 5 maart 2018 ten grondslag. Bij besluit van 8 juli 2019 is deze uitkering per 4 september 2019 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van het door de werkgever ingediende bezwaar heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 6 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van deze functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 4 september 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van 8 juli 2019 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 23 oktober 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard. De uitkering van appellante is per 5 december 2019 beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank vastgesteld dat de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 6 september 2019 identiek zijn aan die van de FML van 15 februari 2018. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat haar medische situatie niet is verbeterd. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat haar medische situatie is verslechterd ten opzichte van de vorige beoordeling, heeft zij dit niet met medische informatie onderbouwd. Appellante heeft ter zitting toegelicht dat zij verder geen afspraken heeft gemaakt bij de pijnpoli en dat dit zijn oorzaak heeft in het feit dat zij bang zou zijn om de pijnpoli te bezoeken door de uitbraak van het Covid-19 virus. De rechtbank heeft overwogen dat niet bepalend is welke beperkingen appellante stelt te ondervinden of in de praktijk blijkt te ondervinden, maar dat de arbeidsongeschiktheid een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg moet zijn van ziekte of gebrek. Medische stukken daarover ontbreken. Daarnaast is niet een gestelde diagnose, maar de vraag welke beperkingen uit de aandoening voortvloeien, bepalend voor de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2918. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Dat de mate van arbeidsongeschiktheid nu minder dan 35% bedraagt vindt zijn oorzaak in het feit dat de arbeidsdeskundige in 2018 geen functies kon duiden met inachtneming van de FML van 15 februari 2018, maar in 2019 wel, ondanks dat er geen wijziging heeft plaatsgevonden in de belastbaarheid van appellante. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen zelfstandige arbeidskundige gronden heeft ingediend tegen de drie geselecteerde functies. Nu de arbeidsdeskundige is uitgegaan van een juiste medische beoordeling heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusie dat deze functies passend zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Zij heeft last van extreme pijnscheuten in haar rechterarm en rechterschouder. Daarnaast kampt appellante met psychische klachten. Volgens appellante hadden daarom in de FML meer beperkingen moeten worden aangenomen. Appellante betwist de juistheid van vrijwel de gehele FML. De functies die aan de hand van de FML zijn geselecteerd sluiten daardoor niet aan bij wat appellante daadwerkelijk kan gezien haar beperkingen. Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij slechts zeer beperkt kan lezen en schrijven en dat zij geen opleidingen heeft genoten. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen, omdat het rapport van de verzekeringsarts te ver verwijderd ligt van de werkelijkheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 september 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante met ingang van 5 december 2019 heeft beëindigd.
4.3.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd, zoals samengevat in 2, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.2.
Met de stelling in hoger beroep dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen in de FML is niet alsnog twijfel ontstaan aan het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv dat met de FML van 6 september 2019 voldoende rekening is gehouden met de bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid. De bij appellante vastgestelde pijnklachten zijn al benoemd door de verzekeringsartsen en hebben geleid tot verschillende beperkingen in de FML, waaronder beperkingen voor duwen of trekken, tillen of dragen en boven schouderhoogte actief zijn. De stelling van appellante dat zij kampt met extreme pijnklachten is onvoldoende om te concluderen dat haar beperkingen door de verzekeringsartsen zijn onderschat. De in hoger beroep door appellante overgelegde stukken laten geen ander beeld zien van de lichamelijke klachten van appellante. Ook de enkele stelling van appellante dat zij kampt met psychische klachten is onvoldoende om tot het oordeel te kunnen komen dat de FML niet juist is vastgesteld. Uit de door appellante overgelegde stukken is weliswaar gebleken dat appellante na haar echtscheiding onder behandeling is geweest van een psycholoog, maar in deze stukken is geen aanknopingspunt te vinden voor het standpunt dat de verzekeringsartsen van het Uwv ten onrechte geen beperkingen hebben aangenomen binnen de rubrieken 1 en 2.
4.3.3.
Nu er geen twijfel bestaat aan de juistheid van de door het Uwv in de FML van 6 september 2019 vastgestelde beperkingen, bestaat er geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De stelling van appellante dat de functies niet geschikt zijn, omdat zij slechts beperkt kan lezen en schrijven wordt niet gevolgd. Weliswaar is voor de functies van productiemedewerker metaal en elektro-industrie en medewerker tuinbouw vereist dat appellante Nederlands moet kunnen lezen en schrijven, maar het gaat dan om eenvoudig niveau. Niet gebleken is dat appellante daar toe niet in staat kan worden geacht.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S. Pouw