ECLI:NL:CRVB:2022:2756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
21/989 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van verdiencapaciteit na ziekte

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 2 juli 2018 ziek meldde met mentale problemen en slaapstoornissen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op basis van een eerstejaars ZW-beoordeling vastgesteld dat appellante in staat is om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen.

In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat zij niet kon verschijnen op de hoorzitting en haar gezondheidssituatie op de datum in geding anders was. Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen en dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 december 2022.

Uitspraak

21 989 ZW

Datum uitspraak: 21 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 maart 2021, 20/784 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2022. Namens appellante is verschenen mr. Bal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als algemeen medewerkster inpakwerk op uitzendbasis voor gemiddeld 21,25 uur per week. Op 2 juli 2018 heeft zij zich ziek gemeld met mentale problemen, slaapstoornissen en energetische problemen. Bij besluit van 15 november 2018 heeft het Uwv appellante met ingang van 4 juli 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 82,81% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 22 augustus 2019 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 23 september 2019 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 14 januari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 februari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Dat appellante niet op de hoorzitting heeft kunnen verschijnen vanwege de situatie met haar ex-partner, maakt dit volgens de rechtbank niet anders, nu appellante in beroep de gelegenheid heeft gehad om haar standpunt nader te onderbouwen en (medische) stukken in te dienen. Appellante heeft volgens de rechtbank van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. De rechtbank heeft ook geen reden gezien om aan te nemen dat het medisch oordeel, dat aan het besluit ten grondslag ligt, onjuist is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het aanvullend rapport van 12 oktober 2020 op inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd dat de in beroep overgelegde journaalregels een gedetailleerder beeld geven van de psychosociale situatie van appellante, maar dat er in essentie sprake blijft van psychische klachten voortkomend uit voornamelijk sociale problemen. Ten aanzien van het sociaal functioneren is appellante volgens de rechtbank al beperkt geacht op de beoordelingspunten 2.6, 2.8, en 2.12. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat appellante niet met medische gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van haar gezondheidstoestand op de datum in geding. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn opgenomen. De rechtbank heeft, gelet op de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ook geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies geschikt worden geacht voor appellante. Appellante heeft volgens de rechtbank niet onderbouwd waarom de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onjuist of onvolledig zou zijn. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de vergelijking van het inkomen dat appellante in de geselecteerde functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat appellante verdiende voordat zij ziek werd, een verdiencapaciteit geeft van meer dan 65%. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank daarom terecht beslist dat appellante met ingang van 23 september 2019 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat appellante niet kon verschijnen op de hoorzitting vanwege de situatie met haar ex-partner en haar gezondheidssituatie op datum in geding anders was dan de situatie ten tijde van de beoordeling. Het onderzoek is volgens haar gebaseerd op onjuiste medische informatie. Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat het Uwv haar psychische en fysieke beperkingen, met name als gevolg van duizeligheidsklachten, heeft onderschat. Zij acht zich daarom niet in staat om de geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellante met ingang van 23 september 2019 heeft beëindigd, omdat zij met ingang van die datum meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die in beroep zijn ingebracht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid, zoals samengevat in overweging 2, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De stelling van appellante dat het Uwv haar fysieke beperkingen in verband met duizeligheidsklachten heeft onderschat, wordt niet gevolgd. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij de duizeligheidsklachten van appellante hebben onderkend en betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 24 juli 2019 inzichtelijk gemotiveerd dat appellante als gevolg van de duizeligheidsklachten niet in staat is om werk te verrichten in situaties die gevaar opleveren. De verzekeringsarts heeft in de FML van 24 juli 2019 dan ook een beperking opgenomen bij beoordelingspunt 1.9.9 (werk zonder verhoogd persoonlijk risico), met daarbij de toelichting dat geen sprake mag zijn van gevaar opleverende machines, hoogtes en chauffeurstaken in verband met evenwicht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de bekende informatie geen aanleiding gezien om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd, die aanleiding zou kunnen geven tot een andersluidend oordeel.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M.C.G. van Dijk