ECLI:NL:CRVB:2022:2754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
21/307 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van verdiencapaciteit na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant, die zich op 9 oktober 2018 ziek meldde met psychische klachten, ontving een Ziektewet (ZW) uitkering van het Uwv. Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 29 november 2019. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de klachten van appellant adequaat waren beoordeeld.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten en voegde hij toe dat het Uwv een onafhankelijke deskundige had moeten raadplegen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan appellant waren voorgehouden, medisch geschikt waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van de verdiencapaciteit na een periode van ziekte en de rol van medische en arbeidskundige onderzoeken in dit proces.

Uitspraak

21 307 ZW

Datum uitspraak: 21 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 december 2020, 20/1061 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2022. Namens appellant is verschenen mr. Bal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam geweest als magazijnmedewerker post voor gemiddeld 49,14 uur per week. Op 9 oktober 2018 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 13 februari 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 11 september 2019. Een rapport van HSK Groep van 31 januari 2019 is meegewogen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 69,25% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 28 oktober 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 29 november 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Appellant is onderzocht door zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep en alle naar voren gebrachte klachten zijn op kenbare wijze bij de beoordeling betrokken.
2.2.
Verder heeft de rechtbank de inhoudelijke beoordeling onderschreven. In dat verband heeft de rechtbank geoordeeld dat de stelling van appellant dat sprake zou zijn van een ernstige depressie enkel wordt gebaseerd op de Hamiltonschaal in het onderzoeksrapport van HSK. Dat rapport dateert van 31 januari 2019, dus van ver vóór de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van een matige depressie, omdat appellant niet met antidepressiva werd behandeld en de presentatie op het spreekuur niet op een ernstige depressie duidde. Er was geen sprake van anhedonie en appellant had een normale eetlust. Zijn dag-nachtritme was weliswaar verstoord, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep achtte dit niet typisch voor een depressie. De rechtbank heeft geen reden gezien deze toelichting niet te volgen. Het door appellant in beroep overgelegde rapport van een psychisch belastbaarheidsonderzoek van de aan Ausems en Kerkvliet verbonden psycholoog A. Velagic geeft naar het oordeel van de rechtbank evenmin aanleiding om aan de juistheid van de vastgestelde medische belastbaarheid te twijfelen. Dat rapport dateert van een jaar na de datum in geding en verder is daarin vermeld dat de inhoud van het rapport als een momentopname moet worden gezien. Op grond hiervan kunnen de in het rapport vermelde (medische) feiten en omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank geen ander inzicht geven over de psychische toestand van appellant op 29 november 2019. De stelling van appellant dat uit het rapport van HSK van 31 januari 2019 en het psychische belastbaarheidsonderzoek van 26 november 2020 moet worden afgeleid dat er tussentijds geen verbetering van de psychische klachten is geweest en dat vermelde klachten dus ook bestonden op 29 november 2019
,mist volgens de rechtbank iedere medische onderbouwing.
2.3.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant in staat moet worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen. Bij de functies gaat het om voorspelbare, enkelvoudige werkzaamheden waarvan de arbeidsdeskundigen van het Uwv op overtuigende wijze hebben toegelicht dat appellant tot het vervullen daarvan in staat moet worden geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant evenals in beroep verwezen naar de rapporten van HSK en Ausems en Kerkvliet. In de visie van appellant had het Uwv moeten aantonen dat geen sprake was van een ernstige depressie, maar van een matige depressie. Appellant heeft voorts aangevoerd dat ook het onderzoek van een verzekeringsarts een momentopname is en dat het onderzoek hooguit vijftien minuten heeft geduurd. Appellant heeft verzocht om raadpleging van een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellant heeft zijn grond over het raadplegen van een deskundige ter zitting verduidelijkt in die zin dat hij stelt dat het Uwv in het door hem overgelegde rapport van HSK aanleiding had moeten zien om een psychiatrische expertise te laten verrichten. Door daarvan af te zien heeft het Uwv volgens appellant onzorgvuldig gehandeld. Deze stelling slaagt niet. Het raadplegen van een deskundige was in dit geval niet aangewezen, omdat bij het Uwv gelet op de eigen bevindingen van de verzekeringsartsen en de informatie waarover zij de beschikking hadden geen twijfel bestond – en ook niet hoefde te bestaan – over de ernst van de problematiek en de vraag welke beperkingen hieruit voortvloeien. Van een onzorgvuldig onderzoek door het Uwv is dan ook geen sprake geweest.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
De overwegingen in 4.2, 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S. Pouw