ECLI:NL:CRVB:2022:2753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
20/4321 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens gebrek aan duurzaam arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, geboren in 2000, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellant op dat moment geen arbeidsvermogen had, maar dat deze situatie niet duurzaam was. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt in een bestreden besluit.

De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellant, ondanks zijn lichte verstandelijke beperking, mogelijkheden had om basale werknemersvaardigheden te ontwikkelen met de juiste begeleiding. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn standpunt dat hij geen mogelijkheden had om arbeidsvermogen te ontwikkelen, maar de Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had aangetoond dat er geen reden was om aan de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen te twijfelen. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die stelde dat appellant met adequate begeleiding nog steeds mogelijkheden had om te leren en zich te ontwikkelen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.4321 WAJONG

Datum uitspraak: 21 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
5 november 2020, 19/1719 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 2000, heeft met een door het Uwv op 3 oktober 2018 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant gedurende ten minste een periode van een uur aaneengesloten kan werken en ten minste vier uur per dag belastbaar is. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zijn in gezamenlijk overleg tot de conclusie gekomen dat appellant geen basale werknemersvaardigheden heeft omdat hij niet is te bewegen tot dingen die hij niet leuk vindt en zich niet goed aan afspraken kan houden. De verwachting is dat appellant wel basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen door middel van adequate begeleiding om zijn zelfstandigheid te verbeteren. De arbeidsdeskundige heeft de taak ‘inpakken’ (2201) voor appellant geselecteerd. Bij besluit van 28 februari 2019 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant nu geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie volgens het Uwv niet duurzaam is. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft appellant informatie overgelegd van een bij hem in maart 2018 uitgevoerd psychodiagnostisch onderzoek. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellant een lichte verstandelijke beperking heeft bij een disharmonisch intelligentieprofiel (met een hogere verbale intelligentie). Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor autisme spectrum problematiek.
1.2.
Bij besluit van 2 september 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 februari 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben het primaire standpunt onderschreven dat niet uitgesloten is dat appellant basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank ligt aan het bestreden besluit een zorgvuldig onderzoek ten grondslag. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van het Uwv dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant niet duurzaam is. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv met de rapporten van 30 augustus 2019 en 28 oktober 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat niet uitgesloten is dat appellant nog basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellant begeleiding nodig heeft die gericht is op het zelfstandiger worden en het ontwikkelen van sociale en probleemoplossende vaardigheden. Bij appellant lijkt het leefmilieu te beschermend en remmend op de groei en ontwikkeling; met begeleiding kan appellant dingen leren die hij thuis niet heeft geleerd. Bij appellant is geen sprake van psychiatrie. Ook is zijn intelligentie niet dusdanig beperkt dat er op basis hiervan geen mogelijkheden zijn om dingen aan te leren. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gelet op zijn leeftijd en met de juiste begeleiding mogelijkheden tot het ontwikkelen van basale werknemersvaardigheden. De rechtbank heeft dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij geen mogelijkheden heeft om arbeidsvermogen te ontwikkelen. Het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hij dit wel zou kunnen. De begeleiding die appellant tot nu toe heeft gehad, heeft nog niet geleid tot enige ontwikkeling van zijn zelfredzaamheid of zelfstandigheid. Appellant is te kwetsbaar en afhankelijk van derden; dit heeft niets te maken met zijn opvoeding maar met zijn verstandelijke beperking en geringe leervermogen. Volgens appellant blijkt uit de informatie van zijn school voor praktijkonderwijs dat hij niet leerbaar is; hij is maar drie van de vijf dagen aanwezig en hij doet aan geen enkele les of activiteit actief mee. Ook is appellant niet in staat geweest om een stage zelfstandig en goed uit te voeren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant op [geboortedatum] 2018, zijn achttiende verjaardag, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft omdat hij voldoet aan de voorwaarde dat hij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen vooralsnog niet duurzaam kan worden geacht. In de rapporten van 30 augustus 2019 en 28 oktober 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat niet is uitgesloten dat appellant basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat een lichte verstandelijke beperking geen belemmering is voor het verrichten van eenvoudige taken in een beschutte setting. Daarnaast spelen bij appellant gedragsmatige factoren: appellant is onzeker, hij stelt zich afhankelijk op van zijn ouders en hij is weinig gemotiveerd om dingen te ondernemen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan appellant deze factoren ontwikkelen door begeleiding die is gericht op het verhogen van de zelfstandigheid en zelfredzaamheid, zoals bijvoorbeeld zelfstandig wonen in een beschutte setting. Deze begeleiding heeft appellant nog niet gehad. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen dat appellant achttien jaar is en dat de ontwikkeling bij jongeren in het algemeen doorloopt tot het vijfentwintigste jaar; bij ontwikkelingsstoornissen verloopt de ontwikkeling trager en loopt dit langer door. Verder is de verstandelijke beperking van appellant niet zodanig dat deze aan het ontwikkelen van nieuwe vaardigheden in de weg staat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant met adequate begeleiding en gelet op zijn leeftijd nog mogelijkheden heeft om basale werknemersvaardigheden te ontwikkelen. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in het in maart 2018 uitgevoerde psychodiagnostisch onderzoek is geadviseerd dat appellant begeleiding nodig heeft om zijn zelfstandigheid en zelfredzaamheid in de maatschappij te verhogen. Appellant heeft gesteld dat hij al begeleiding heeft gehad en dat dit niet tot enige ontwikkeling heeft geleid, maar hij heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Ook voor de beroepsgrond van appellant dat uit de informatie van zijn school blijkt dat hij niet leerbaar is, is geen steun te vinden in de gedingstukken. Integendeel, uit de informatie van de school volgt dat tijdens een stage in 2017-2018 is gebleken dat appellant leerbaar is als het gaat om heel eenvoudig en overzichtelijk werk.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) M.C.G. van Dijk