ECLI:NL:CRVB:2022:2752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
20/3523 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na vaststelling van verdiencapaciteit boven 65%

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die als bezorger werkte, had zich op 8 maart 2018 ziek gemeld na een auto-ongeluk. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem een Ziektewet (ZW) uitkering toe, maar beëindigde deze per 7 juni 2019, omdat de appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken. De appellant voerde aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten als gevolg van het ongeluk. Hij stelde dat de verzekeringsartsen de ernst van zijn klachten onderschatten en dat er een urenbeperking had moeten worden aangenomen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen voldoende was onderbouwd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen conflicterende stellingnames waren tussen de huisarts en de verzekeringsartsen over de oorzaak van de psychische klachten van de appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen, en dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 7 juni 2019 gerechtvaardigd was. De uitspraak werd gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van griffier E.X.R. Yi.

Uitspraak

20.3523 ZW

Datum uitspraak: 21 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 augustus 2020, 19/6687 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek onder toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bezorger (chauffeur bestelauto) voor 17,43 uur per week. Op 8 maart 2018 heeft hij zich ziek gemeld met pijnklachten als gevolg van een auto-ongeluk. Op 1 april 2018 is een einde gekomen aan het dienstverband van appellant. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 13 april 2018 per 2 april 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 88,97% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 mei 2019 de ZWuitkering van appellant met ingang van 7 juni 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 30 oktober 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 5 december 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij appellant hebben gezien en op de hoogte waren van de door hem gestelde klachten, waaronder zijn lichamelijke en psychische klachten. Tevens beschikten zij over medische informatie, die is meegewogen bij de beoordeling. Bij het opstellen van de FML is naar het oordeel van de rechtbank met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Appellant heeft in beroep geen nadere medische informatie overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv ten onrechte geen beperking heeft aangenomen voor herinneren en ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen. Ook is niet gebleken van conflicterende stellingnames tussen de behandelend sector en de verzekeringsartsen. Gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen, zoals appellant heeft verzocht. Uitgaande van de juistheid van de FML van 7 maart 2019, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), machinaal metaalbewerker (SBCcode 264122) en textielproductenmaker (SBC-code 111160) in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Dit betekent dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht heeft beëindigd per 7 juni 2019.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat volgens appellant onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat hij een ernstig ongeluk heeft meegemaakt en als gevolg daarvan te kampen heeft met whiplashklachten aan de bovenkant van zijn rug en schouders en nekpijn. Ook heeft appellant psychische klachten. Volgens appellant heeft het Uwv zijn lichamelijke en psychische klachten als gevolg van het ongeluk onderschat. Vanwege zijn paniekaanvallen en slaapproblemen had het Uwv een urenbeperking moeten aannemen. Ook zijn de verzekeringsartsen van het Uwv er ten onrechte van uitgegaan dat de psychische klachten van appellant niet (rechtstreeks) het gevolg zijn van het ongeluk. Volgens appellant blijkt uit de door hem overgelegde informatie van de huisarts dat dit wel het geval is en had de verzekeringsarts (daarom) informatie moeten inwinnen bij de huisarts. Nu dit niet is gebeurd, is het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig (geweest) en is de belastbaarheid van appellant overschat. Appellant heeft met een beroep op het arrest Korošec zijn verzoek herhaald om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen en terecht de ZW-uitkering met ingang van 7 juni 2019 heeft beëindigd.
4.3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Voor een andersluidend oordeel zijn in hoger beroep geen aanknopingspunten. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen sprake is van conflicterende stellingnames tussen de praktijkondersteuner GGZ van de huisarts (huisarts) en de verzekeringsartsen van het Uwv wat betreft de oorzaak van de psychische klachten/paniekaanvallen van appellant. Noch de verzekeringsarts noch de huisarts heeft hierover een expliciet standpunt ingenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de huisarts over de psychische klachten van appellant betrokken bij de heroverweging en heeft hierin geen aanleiding gezien voor een ander standpunt over de belastbaarheid van appellant. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van deze beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Naast de informatie van de huisarts zit er geen andere informatie in het dossier over de psychische klachten van appellant. Ook in hoger beroep heeft appellant geen nadere medische informatie overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn belastbaarheid heeft overschat.
4.3.2.
Aangezien geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, is er geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) E.X.R. Yi