ECLI:NL:CRVB:2022:2752
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering na vaststelling van verdiencapaciteit boven 65%
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die als bezorger werkte, had zich op 8 maart 2018 ziek gemeld na een auto-ongeluk. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem een Ziektewet (ZW) uitkering toe, maar beëindigde deze per 7 juni 2019, omdat de appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging.
De Raad heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken. De appellant voerde aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten als gevolg van het ongeluk. Hij stelde dat de verzekeringsartsen de ernst van zijn klachten onderschatten en dat er een urenbeperking had moeten worden aangenomen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen voldoende was onderbouwd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen conflicterende stellingnames waren tussen de huisarts en de verzekeringsartsen over de oorzaak van de psychische klachten van de appellant.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen, en dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 7 juni 2019 gerechtvaardigd was. De uitspraak werd gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van griffier E.X.R. Yi.