ECLI:NL:CRVB:2022:2750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
20/623
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de toekenning van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich op 24 maart 2016 ziek meldde. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uwv weigerde deze op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Na een ongegrond verklaard bezwaar en een eerdere uitspraak van de rechtbank, heeft appellante hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 2 februari 2022 is appellante bijgestaan door haar advocaat, mr. G.H. Amstelveen, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.C. Puister.

Het Uwv heeft in een gewijzigd besluit op bezwaar, na de zitting, de eerdere beslissing herzien en alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar niet volledig tegemoetgekomen aan de verzoeken van appellante. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende onderbouwd heeft dat er behandelmogelijkheden waren voor appellante en dat zij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar het beroep tegen het gewijzigde besluit ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en wettelijke rente aan appellante.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de inschatting van de kans op herstel van appellante moet berusten op een concrete afweging van feiten en omstandigheden. De Raad concludeert dat, hoewel appellante arbeidsongeschikt is, er voldoende aanwijzingen zijn dat met adequate behandeling verbetering mogelijk is. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de toekenning van uitkeringen onder de Wet WIA.

Uitspraak

20 623 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 december 2019, 19/1155 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 december 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om vergoeding van schade ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 2 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Amstelveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen te reageren op het nader stuk van appellante.
Het Uwv heeft op 25 april 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen.
Appellante heeft haar zienswijze gegeven op bestreden besluit 2.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 20,56 uur per week. Op 24 maart 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met diverse medische klachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 1 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 22 maart 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van 3 januari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 30 januari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat het bestreden besluit 1 op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust.
3.1.
Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld en een gecombineerd rapport van psychiater W. Nieuwdorp en verzekeringsarts E.J. van Etten, verbonden aan WPEX, van 17 januari 2022 ingediend.
3.2.
Het onder 3.1 genoemde rapport en een bespreking daarvan ter zitting heeft geleid tot een nadere verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling, op grond waarvan het Uwv bij besluit van 25 april 2022 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 mei 2018 alsnog gegrond heeft verklaard. Aan appellante wordt per 22 maart 2018 alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Tevens heeft het Uwv de kosten in bezwaar aan appellante vergoed.
3.3.
Bij brieven van 27 juni 2022 en 13 september 2022 heeft appellante op bestreden besluit 2 gereageerd en aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht en recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de inkomensvoorziening voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA).
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Bij bestreden besluit 2 is niet volledig tegemoetgekomen aan het hoger beroep van appellante. Gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb wordt bestreden besluit 2 in dit geding betrokken.
4.2.
Uit bestreden besluit 2 blijkt dat bestreden besluit 1 niet is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, evenals bestreden besluit 1. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 1 alsnog gegrond verklaren.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt uitsluitend nog de vraag voor of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante ook duurzaam is, zodat appellante recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.4.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.5.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, en sindsdien herhaaldelijk heeft overwogen gaat het bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de desbetreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.6.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft het Uwv voldoende onderbouwd dat er nog behandelmogelijkheden waren voor appellante. De primaire arts heeft in zijn rapport van 2 april 2018 gemotiveerd dat bij een adequate behandeling verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht, waarbij gedacht kan worden aan een multidisciplinair traject. Het Uwv heeft in hoger beroep verwezen naar het rapport van 17 januari 2022 van de aan WPEX verbonden verzekeringsarts Van Etten. Daarin is vermeld dat voor de behandeling van de traumagerelateerde klachten van appellante een behandeling binnen de SGGZ is geïndiceerd die zou kunnen bestaan uit EMDR, imaginaire exposure of traumagerichte cognitieve gedragstherapie. Van Etten heeft daarbij vermeld dat verbetering van de gezondheidstoestand van appellante bij adequate en toereikende behandeling in de lijn der verwachting ligt en dat appellante geheel van de traumagerelateerde klachten kan herstellen. De Raad leidt daaruit af dat bij adequate behandeling een verbetering van de functionele mogelijkheden in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante in de toekomst mogelijk is.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.6 blijkt dat het Uwv kan worden gevolgd in het standpunt dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Het beroep tegen bestreden besluit
2 slaagt niet.
5.1.
De Raad wijst het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de nog na te betalen uitkering toe. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak
van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
5.2.
Gelet op 4.2 is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt) en € 1.897,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze naar aanleiding van de nieuwe beslissing op bezwaar, met een waarde van € 759,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. Voor het verzoek om schadevergoeding wordt 1 punt toegekend met
wegingsfactor 0,5, dit is € 379,50. Tevens komen ook voor vergoeding in aanmerking de kosten van de door appellante ingeschakelde deskundige tot een bedrag van € 2.307,06. De Raad gaat uit van 14 uren x het maximale uurbedrag van € 136,19 (+ 21% omzetbelasting). De proceskosten worden vastgesteld op een totaalbedrag van € 6.102,06.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 februari 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 april 2022 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente als hiervoor in overweging 5.1 omschreven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 6.102,06;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) E.X.R. Yi