ECLI:NL:CRVB:2022:2742

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
20/1450 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant. Appellant ontving vanaf 18 mei 2016 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Tijdens een onderzoek door de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers bleek dat appellant een onbekende bankrekening had en gokactiviteiten verrichtte. Appellant heeft niet gemeld dat hij stortingen en bijschrijvingen van derden op zijn bankrekening ontving, wat leidde tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het dagelijks bestuur heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij recht had op bijstand, maar de Raad oordeelde dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, indien hij de informatie had verstrekt, recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het bezwaar van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant het onmogelijk maakte om het recht op bijstand vast te stellen, waardoor de intrekking en terugvordering terecht waren.

Uitspraak

20.1450 PW, 20/1451 PW

Datum uitspraak: 13 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 maart 2020, 19/3681, 19/3682 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Akkas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2022. Namens appellant is mr. Akkas verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van Schijndel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 18 mei 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Nadat uit onderzoek door een medewerker van Baanbrekers was gebleken dat appellant een bankrekening op zijn naam had staan die niet bekend was bij het dagelijks bestuur, heeft de medewerker onder meer afschriften van deze bankrekening bij appellant opgevraagd. Appellant heeft op 14 december 2018 de afschriften van die bankrekening overgelegd. Op die afschriften staan stortingen van bedragen variërend van € 10,- tot € 1.890,- en bijschrijvingen van derden van bedragen variërend van € 10,- tot € 1.000,- vermeld. Ook zijn van die bankrekening diverse bedragen afgeschreven naar en bijgeschreven van online gokinstelling [naam gokinstelling].
1.3.
Bij besluit van 18 december 2018 heeft het dagelijks bestuur de bijstand met ingang van 13 december 2018 opgeschort en appellant nogmaals verzocht om afschriften van alle andere betaalrekeningen, creditcards en spaarrekeningen die op zijn naam staan te verstrekken. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur appellant verzocht om bewijs over de herkomst van de stortingen, de bijschrijvingen van derden en een overzicht van zijn account bij de online gokinstelling [naam gokinstelling].
1.4.
Op 2 januari 2019 heeft appellant bankafschriften en een verklaring over de bedragen die op zijn rekening zijn gestort en bijgeschreven overgelegd. Appellant schrijft onder meer dat derden hem altijd hebben gesteund tijdens financieel moeilijke tijden. Hij leende bedragen van derden en ontving deze bedragen op zijn bankrekening of contant wat hij dan weer op zijn rekening heeft gestort. Ook ontving hij bedragen van derden die via zijn gokaccount speelden.
1.5.
Bij besluit van 3 januari 2019 heeft het dagelijks bestuur appellant meegedeeld welke stukken nog ontbraken, de hersteltermijn verlengd tot 17 januari 2019 en meegedeeld dat de bijstand blijft opgeschort.
1.6.
Op 15 januari 2019 heeft appellant bankafschriften, verklaringen van derden en een bericht van [naam gokinstelling] overgelegd met daarbij een overzicht van de inleg (deposits transaction history) en een overzicht van uitbetalingen (cashout transaction history).
1.7.
Bij besluit van 23 januari 2019 heeft het dagelijks bestuur appellant meegedeeld dat de bijstand opgeschort blijft en hem verzocht om voor 4 februari 2019 de nog ontbrekende gegevens in te leveren, te weten een volledig overzicht van zijn gokaccount bij [naam gokinstelling] over de periode van 18 mei 2016 tot en met 18 december 2018 waaruit blijkt welke bedragen appellant per spel heeft ontvangen. Ook dient uit dit overzicht te blijken wat het saldo op het account van appellant is. Appellant heeft aan dat verzoek geen gehoor gegeven.
1.8.
Bij besluit van 4 februari 2019 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 13 december 2018 ingetrokken op de grond dat appellant niet alle gevraagde stukken heeft verstrekt. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 augustus 2016 en ingetrokken over 1 en 2 december 2016. Daarbij heeft het dagelijks bestuur de bedragen van een storting en van bijschrijvingen van derden als inkomen aangemerkt en in mindering gebracht op de bijstand. Verder heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 3 december 2016 ingetrokken, op de grond dat appellant vanaf die datum gokactiviteiten heeft verricht en het recht op bijstand niet langer is vast te stellen.
1.9.
Bij besluit van 15 februari 2019 heeft het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 augustus 2016 en 1 december 2016 tot en met 30 november 2018 tot een bedrag van € 30.166,91 bruto van appellant teruggevorderd.
1.10.
Bij besluit van 6 juni 2019 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen de herziening en intrekking van bijstand ongegrond verklaard en daarbij de grondslag gewijzigd door de bijstand vanaf 13 december 2018 in te trekken met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bankrekening, de stortingen en bijschrijvingen van derden op zijn bankrekeningen en de gokactiviteiten. Uit het overzicht van [naam gokinstelling] blijkt dat appellant op 3 december 2016 is begonnen met gokken. De door appellant verstrekte overzichten geven geen volledig inzicht in zijn gokactiviteiten. Daarnaast worden ook in de periode vanaf 3 december 2016 bedragen gestort en bijgeschreven op zijn bankrekeningen. Daardoor kan het recht op bijstand vanaf 3 december 2016 niet worden vastgesteld.
1.11.
Bij afzonderlijk besluit van 6 juni 2019 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen de terugvordering ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat de bijstand van appellant is herzien en ingetrokken omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het dagelijks bestuur was daarom gehouden de gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep van appellant richt zich uitsluitend tegen de intrekking van bijstand met ingang van 3 december 2016 en de terugvordering. De te beoordelen periode loopt daarom van 3 december 2016 tot en met 4 februari 2019.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode een voor het college onbekende bankrekening had, gokactiviteiten heeft verricht en stortingen en bijschrijvingen van derden op zijn bankrekeningen heeft ontvangen. Ook is niet in geschil dat hij dit niet bij het dagelijks bestuur heeft gemeld. Hij heeft daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het ligt daarom op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat hij, als hij daarvan wel melding had gemaakt, recht op, aanvullende, bijstand zou hebben gehad.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld, omdat hij bankafschriften, verklaringen van derden en een overzicht van zijn gokaccount bij [naam gokinstelling] heeft overgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Uit de afschriften blijkt dat in de te beoordelen periode veelvuldig bijschrijvingen van derden en stortingen op de bankrekeningen van appellant hebben plaatsgevonden. Appellant heeft over de stortingen verklaard dat hij bij heel veel mensen kleine bedragen heeft geleend om rond te komen. Ook uit de verklaringen van derden blijkt dat zij naast de bedragen die zij op de bankrekening van appellant overmaakten ook contante bedragen aan appellant gaven. De omvang van deze contante bedragen is onduidelijk gebleven. Alleen al hierom kan niet worden vastgesteld, ook niet schattenderwijs, in hoeverre appellant in de te beoordelen periode onvoldoende middelen had om in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien. Leningen zijn namelijk niet uitgezonderd van het middelenbegrip.
4.3.2.
Bovendien heeft appellant niet duidelijk gemaakt in hoever hij middelen heeft verworven door middel van zijn gokactiviteiten. Anders dan appellant stelt heeft hij onvoldoende inzicht in zijn gokactiviteiten gegeven. Van het gokaccount bij [naam gokinstelling] heeft hij namelijk niet alle van belang zijnde gegevens verstrekt. Hij heeft volstaan met een overzicht van de inleg en de uitbetalingen. Appellant heeft daarmee geen inzicht gegeven in het saldo van het account en de opbrengst per spel. Dit inzicht is van belang omdat de opbrengsten namelijk niet uitbetaald hoeven te worden op persoonlijke bankrekeningen van appellant. Die kunnen ook geheel of gedeeltelijk op een of meer online accounts als tegoed blijven staan, al dan niet in de vorm van voor geld inwisselbare spaarpunten. Daardoor ontbreekt inzicht in de geldstromen die via dit account zijn gelopen. Dat volgens de door appellant overgelegde verklaringen ook derden gebruik hebben gemaakt van zijn account maakt de financiële situatie van appellant nog minder inzichtelijk.
4.3.3.
Op grond van de overgelegde stukken en verklaringen kan niet worden vastgesteld wat het recht op bijstand zou zijn geweest als appellant niet de inlichtingenverplichting had geschonden. Dat appellant, zoals hij stelt, nooit een bedrag ter grootte van het terugvorderingsbedrag als gokwinst heeft ontvangen, slaagt gelet hierop niet. Niet kan immers worden vastgesteld of dit klopt.
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.3.3 volgt dat het recht op bijstand door de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld. Als gevolg hiervan is ten onrechte bijstand verleend, zodat het dagelijks bestuur gehouden was om de bijstand te herzien en in te trekken en de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. 4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R. van Doorn