ECLI:NL:CRVB:2022:274
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake verschuldigdheid en hoogte buitenlandbijdrage zorgverzekering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant, geboren in 1963 en woonachtig in België, was in 2016 verzekerd onder de Wet langdurige zorg en had een zorgverzekering bij een Nederlandse zorgverzekeraar. Het Zorginstituut Nederland had vastgesteld dat appellant een gezinslid had dat recht had op medische zorg voor rekening van Nederland, wat leidde tot een buitenlandbijdrage van € 863,13 voor het zorgjaar 2016. Appellant heeft tegen het besluit van 29 februari 2016 geen bezwaar gemaakt, waardoor de verschuldigdheid en hoogte van de buitenlandbijdrage in rechte vaststaat.
De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant geen rechtsmiddelen heeft ingesteld tegen het besluit van 29 februari 2016. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de betalingsregeling die CAK had vastgesteld, niet onjuist of onredelijk was, aangezien appellant geen specifieke bezwaren had aangevoerd. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de buitenlandbijdrage opnieuw beoordeeld moest worden en dat hij niet in staat was om de maandelijkse betalingen te voldoen. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om financiële gegevens te overleggen, waardoor zijn argumenten niet konden slagen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat CAK bereid is om een betalingsregeling te treffen indien appellant de benodigde informatie verstrekt.
De uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier, en is openbaar uitgesproken op 9 februari 2022.