ECLI:NL:CRVB:2022:274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
19/2392 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verschuldigdheid en hoogte buitenlandbijdrage zorgverzekering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant, geboren in 1963 en woonachtig in België, was in 2016 verzekerd onder de Wet langdurige zorg en had een zorgverzekering bij een Nederlandse zorgverzekeraar. Het Zorginstituut Nederland had vastgesteld dat appellant een gezinslid had dat recht had op medische zorg voor rekening van Nederland, wat leidde tot een buitenlandbijdrage van € 863,13 voor het zorgjaar 2016. Appellant heeft tegen het besluit van 29 februari 2016 geen bezwaar gemaakt, waardoor de verschuldigdheid en hoogte van de buitenlandbijdrage in rechte vaststaat.

De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant geen rechtsmiddelen heeft ingesteld tegen het besluit van 29 februari 2016. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de betalingsregeling die CAK had vastgesteld, niet onjuist of onredelijk was, aangezien appellant geen specifieke bezwaren had aangevoerd. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de buitenlandbijdrage opnieuw beoordeeld moest worden en dat hij niet in staat was om de maandelijkse betalingen te voldoen. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om financiële gegevens te overleggen, waardoor zijn argumenten niet konden slagen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat CAK bereid is om een betalingsregeling te treffen indien appellant de benodigde informatie verstrekt.

De uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier, en is openbaar uitgesproken op 9 februari 2022.

Uitspraak

19.2392 ZVW

Datum uitspraak: 9 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 april 2019, 18/5973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M.J.P. Penners, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Penners. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1963, woonde in 2016 in België en werkte in Nederland. Hij was verzekerd ingevolge de Wet langdurige zorg en was verplicht een zorgverzekering af te sluiten bij een Nederlandse zorgverzekeraar.
1.2.
Bij besluit van 29 februari 2016 heeft het Zorginstituut Nederland (rechtsvoorganger van CAK) vastgesteld dat appellant een gezinslid ([naam], hierna: [naam]) heeft dat in zijn woonland België recht heeft op medische zorg voor rekening van Nederland op grond van Verordening EG nr. 883/2004. Appellant is ingevolge artikel 69 van de Zorgverzekeringswet voor het zorgjaar 2016 een buitenlandbijdrage verschuldigd voor dit gezinslid ten bedrage van € 863,13. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel ingesteld.
1.3.
Bij besluit van 6 maart 2017 heeft CAK de definitieve jaarafrekening over 2016 vastgesteld en de buitenlandbijdrage conform het besluit van 29 februari 2016 bepaald op € 863,13. Bij besluit van 22 september 2017 heeft CAK appellant medegedeeld dat de meeverzekering voor [naam] eindigt op 31 januari 2017 omdat is gebleken dat [naam] met ingang van die datum is uitgeschreven bij de Belgische Hulpkas voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering. Tegen deze besluiten heeft appellant geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.4.
Bij besluit van 13 maart 2018 heeft CAK wegens het uitblijven van betaling van de buitenlandbijdrage over 2016 een betalingsregeling vastgesteld met elf maandelijkse termijnbedragen van € 72,- en een slottermijn.
1.5.
Bij besluit van 25 juli 2018 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 maart 2018 ongegrond verklaard. Hierbij heeft CAK te kennen gegeven dat de verschuldigdheid van de buitenlandbijdrage in rechte vaststaat. Appellant is in de gelegenheid gesteld om meer financiële gegevens in te sturen om te bezien of een aangepaste betalingsregeling kan worden afgesproken, maar hij heeft dit niet gedaan.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant destijds geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 29 februari 2016. Het besluit van 13 maart 2018 kan niet worden aangegrepen om nu alsnog bezwaar te maken en beroep in te stellen tegen de buitenlandbijdrage zelf. De rechtbank ziet geen aanleiding om de vastgestelde betalingsregeling, waartegen appellant geen specifieke bezwaren heeft aangevoerd, voor onjuist of onredelijk te houden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Primair heeft hij aangevoerd dat de juistheid van de buitenlandbijdrage alsnog dient te worden beoordeeld in hoger beroep, omdat de betalingsregeling onlosmakelijk verbonden is met de vaststelling van de buitenlandbijdrage van € 863,13. Volgens appellant is [naam] ten onrechte als inwonend gezinslid aangemerkt. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat zijn inkomen onder het minimumniveau ligt en hij niet in staat is om maandelijks € 72,- te betalen. Omdat de inkomenssituatie van appellant niet is meegenomen in de beoordeling is er sprake van een motiveringsgebrek en onzorgvuldige voorbereiding van CAK. De betalingsonmacht blijkt uit de vrijstelling voor het betalen van griffierecht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de verschuldigdheid en de hoogte van de over 2016 vastgestelde buitenlandbijdrage voor [naam] in rechte vast staat, nu appellant tegen het besluit van 29 februari 2016 geen bezwaar heeft gemaakt. De primaire hoger beroepsgrond treft dan ook geen doel.
4.2.
De subsidiaire hoger beroepsgrond slaagt evenmin. Op 29 juni 2018 heeft CAK appellant in de gelegenheid gesteld om financiële gegevens te overleggen zodat kon worden beoordeeld of de betalingsregeling diende te worden aangepast. Nu appellant van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, slaagt de aangevoerde grond dat sprake is van een motiveringsgebrek en onzorgvuldige voorbereiding niet. CAK beschikte immers destijds niet over de met het oog op vrijstelling van griffierecht thans verstrekte gegevens over zijn actuele financiële situatie. Ten overvloede wijst de Raad erop dat CAK ter zitting heeft verklaard bereid te zijn om te bezien of alsnog een betalingsregeling kan worden getroffen, indien appellant hiertoe een verzoek indient en de benodigde informatie verstrekt.
4.3.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2022.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) E.J. van der Veldt