ECLI:NL:CRVB:2022:2734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
21 / 951 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2022, werd de intrekking van de bijstand van D over een bepaalde periode herroepen. De Raad oordeelde dat de terugvordering van de bijstand over die periode, die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo was ingesteld, niet langer gerechtvaardigd was. Dit volgde uit het feit dat de Raad in een eerdere uitspraak had geoordeeld dat de intrekking van de bijstand van D over de periode van 16 november 2018 tot en met 14 augustus 2019 onterecht was, waardoor ook de grondslag voor de medeterugvordering van appellant was komen te vervallen.

De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond werd verklaard. Appellant had aangevoerd dat hij en D geen gezamenlijke huishouding voerden na zijn vertrek uit het uitkeringsadres in september 2018. De Raad bevestigde dat de bewijslast voor de medeterugvordering bij het college ligt en dat het college voldoende feiten moet verzamelen om aan te tonen dat appellant in de relevante periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het college werd opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand, die in totaal op € 2.059,- werden begroot. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om zorgvuldig om te gaan met de bewijsvoering in zaken van bijstandsverlening en terugvordering.

Uitspraak

21 951 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
10 februari 2021, 20/1094 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (college)
Datum uitspraak: 13 december 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 21/905 PW plaatsgevonden op 1 november 2022. Appellant is verschenen en via een videoverbinding bijgestaan door mr. Verstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.C.W. Staa. In de gevoegde zaak wordt vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft een dochter met D. Van 4 maart 2018 tot en met 2 september 2018 heeft appellant in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven gestaan op adres Y in [woonplaats] (uitkeringsadres) samen met D en twee kinderen, waaronder zijn dochter. Vanaf 3 september 2018 tot en met 21 mei 2019 heeft appellant in de BRP ingeschreven gestaan op het adres van zijn vader in [woonplaats] en vanaf 22 mei 2019 op het adres van zijn oma in [woonplaats] .
1.2.
D ontving sinds 16 november 2018 (aanvullende) bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een interne melding dat het vermoeden bestaat dat D en appellant een gezamenlijke huishouding voeren, hebben een handhavingsmedewerker en een sociaal rechercheur van de gemeente Venlo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan D verleende bijstand. In dat kader hebben zij onder meer dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd over het gas-, water- en elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres en hebben zij waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres over de periode van 15 augustus 2019 tot en met 25 september 2019. Verder hebben op 25 september 2019 huisbezoeken plaatsgevonden bij D en bij de oma van appellant en zijn D en appellant gehoord. Op 26 september 2019 heeft de sociaal rechercheur een buurtonderzoek gehouden bij het uitkeringsadres. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 25 november 2019.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 29 november 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 maart 2020, de bijstand van D in te trekken met ingang van 16 november 2018, de bijstand te beëindigen per 29 november 2019 en de over de periode van 16 november 2018 tot en met 31 oktober 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.328,97 van D terug te vorderen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat D met ingang van 16 november 2018 een gezamenlijke huishouding voert met appellant, waardoor zij ten onrechte (aanvullende) bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft ontvangen.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 29 november 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 maart 2019 (bestreden besluit), heeft het college de gemaakte kosten van bijstand voor D, mede van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 6.328,97. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant degene is met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden, als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat, nadat hij in september 2018 de woning op het uitkeringsadres heeft verlaten, hij en D geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellant was wel regelmatig bij D op het uitkeringsadres, maar dit was alleen om zijn dochter te kunnen zien. Appellant had zijn hoofdverblijf in de woning van zijn oma.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 16 november 2018 tot en met 31 oktober 2019, de periode waarover de gemaakte kosten van bijstand mede van appellant worden teruggevorderd.
4.2.
De medeterugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor medeterugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.5.
Wanneer aannemelijk is dat D, zonder dat te melden bij het college, in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd, zodat bij de verlening van de bijstand aan D met de middelen van appellant rekening had moeten worden gehouden, is het college op grond van artikel 59, tweede lid, van de PW bevoegd de kosten van bijstand over die periode mede terug te vorderen van appellant. Daarbij is niet van betekenis of appellant profijt heeft gehad van de aan D verleende bijstand.
4.6.
In de uitspraak van vandaag in de zaak 21/905 heeft de Raad, voor zover thans van belang, de intrekking van de bijstand van D over de periode van 16 november 2018 tot en met 14 augustus 2019 herroepen. Verder heeft de Raad geoordeeld dat aan de terugvordering van de bijstand over die periode de grondslag is komen te ontvallen. De Raad heeft de beslissing op bezwaar met betrekking tot de terugvordering vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering van de kosten van bijstand van D over de periode van 15 augustus 2019 tot en met 31 oktober 2019.
4.7.
Uit de in 4.6 genoemde uitspraak volgt ook dat aan de medeterugvordering van appellant van de kosten van bijstand over de periode van 16 november 2018 tot en met 14 augustus 2019 de grondslag is komen te ontvallen.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat ook aan de intrekking van de bijstand van D over de periode van 15 augustus 2019 tot en met 31 oktober 2019 de feitelijke grondslag ontbreekt en dus, zo begrijpt de Raad, ook over die periode geen gemaakte kosten van bijstand mede van hem kunnen worden teruggevorderd.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals in de uitspraak van vandaag in de zaak 21/905 is overwogen, bieden de bevindingen van het onderzoek als vermeld in 1.2. een toereikende feitelijk grondslag voor de conclusie dat appellant in de periode van 15 augustus 2019 tot en met 31 oktober 2019 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4.1
Uit 4.6 tot en met 4.9 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.11
Aangezien de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college opgedragen worden een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. Het college zal in zoverre een nieuwe berekening moeten maken.
4.12
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 541,- voor de kosten in bezwaar, € 759,- voor de proceskosten in beroep en € 759,- voor de proceskosten in hoger beroep, dus in totaal € 2.059,-. Hierbij is rekening gehouden met de gelijktijdige behandeling ter zitting van de Raad van deze zaak met de zaak 21/905 en met de proceskostenveroordeling in die zaak.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 maart 2020;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.059,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) LC. van Bentum
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over artikel 3, tweede tot en met het vijfde lid, en de daarop berustende bepalingen van de PW.