ECLI:NL:CRVB:2022:2711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
20 / 3092 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van bijzondere bijstand voor griffierecht en rechtsbijstand na frauduleuze aanvragen

In deze zaak gaat het om de herziening, intrekking en terugvordering van bijzondere bijstand die aan appellant is verleend voor griffierecht en rechtsbijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant ontving van 22 januari 2015 tot 1 december 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en heeft in die periode voor meer dan € 30.000,- aan bijzondere bijstand aangevraagd. Echter, er is vastgesteld dat met de aanvragen gefraudeerd is. Appellant was op de hoogte van de frauduleuze aanvragen, maar stelde dat hij door zijn psychische gezondheidstoestand niet in staat was om deze zelf in te dienen en dit aan een kennis had toevertrouwd. De Raad oordeelt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, wat leidt tot de conclusie dat de bijzondere bijstand ten onrechte is verleend. De Raad bevestigt de beslissing van het college om de bijstand te herzien en terug te vorderen, omdat de kosten waarvoor bijstand is aangevraagd zich niet hebben voorgedaan. Appellant's argumenten over dringende redenen voor het afzien van terugvordering worden verworpen, omdat deze niet onderbouwd zijn en niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

20 3092 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 juli 2020, 20/1114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 13 december 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.W.M. van Erp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Erp. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 22 januari 2015 tot 1 december 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande die geen woonkosten betaalt (daklozenuitkering). Sinds 1 december 2018 ontvangt appellant een uitkering op grond van de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten.
1.2.
Appellant heeft in de periode van augustus 2014 tot en met september 2018 voor ruim € 30.000,- aan bijzondere bijstand voor de kosten van eigen bijdrage rechtshulp en griffierecht aangevraagd en deels toegekend gekregen.
1.3.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant ten onrechte bijzondere bijstand heeft aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijzondere bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn openbare bronnen geraadpleegd. Verder is appellant in het kader van een strafrechtelijk onderzoek op 30 april 2019 als verdachte van bijstandsfraude in de woning van zijn ex-partner in [plaatsnaam] aangehouden en heeft de sociale recherche de woning doorzocht. Na afloop van de doorzoeking is appellant op het politiebureau verhoord. Nadien is appellant nogmaals verhoord op 1 mei 2019 en op 2 mei 2019. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 augustus 2019.
1.4.
Bij besluit van 3 oktober 2019, voor zover hier van belang en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 februari 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aan appellant over de periode van 3 december 2014 tot en met 6 september 2018 verleende bijzondere bijstand voor kosten van griffierecht en rechtsbijstand deels herzien en deels ingetrokken en een bedrag van in totaal € 13.718,54 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan een gedeelte van de herziening en intrekking artikel 54, derde lid, eerste volzin van de PW ten grondslag gelegd en gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Aan het overige gedeelte van de herziening en intrekking heeft het college, onder verwijzing naar artikel 54, derde lid, tweede volzin van de PW, ten grondslag gelegd dat de kosten van rechtsbijstand en griffierecht zich niet hebben voorgedaan, zodat ten onrechte bijstand is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot herziening, intrekking en terugvordering van bijzondere bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Schending inlichtingenverplichting
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden
waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn
arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW trekt het college, voor zover van belang, een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW is het college gehouden de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat met de aanvragen die verband houden met de verleende bijzondere bijstand die op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin van de PW deels is herzien en deels is ingetrokken, is gefraudeerd. Appellant heeft echter aangevoerd dat hij gelet op zijn psychische gezondheidstoestand niet in staat was tot het opstellen en indienen van de aanvragen om bijzondere bijstand. Hij vertrouwde dit daarom toe aan een kennis. Dat die kennis fraude heeft gepleegd, waardoor appellant ten onrechte bijzondere bijstand is toegekend, kan hem niet worden verweten.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Tijdens de doorzoeking van de woning van zijn ex-partner zijn verschillende documenten aangetroffen, waaronder originele en vervalste nota’s eigen bijdrage rechtsbijstand en griffierecht. Daarbij zijn onder meer bedragen, data en namen van geadresseerden aangepast. Alle aanvragen om bijzondere bijstand zijn ingescand en opgeslagen op de laptop van appellant. Tussen die aanvragen bevonden zich niet alleen vervalste nota’s van appellant zelf, maar ook van zijn ex-partner, van A, bij wie hij zijn briefadres had, en van een stichting waar appellant tot maart 2015 in het bestuur heeft gezeten. Alle aanvragen om bijzondere bijstand zijn ingediend met de DigiD van appellant. Verder is gebleken dat appellant over meerdere aanvragen met de gemeente heeft gecommuniceerd door middel van formulieren van de gemeente en via e-mail. Gelet op de onderzoeksbevindingen kan appellant dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat hij niet bekend was met de ingediende aanvragen. De door appellant gestelde, maar niet nader onderbouwde, betrokkenheid van de kennis bij de aanvragen doet hieraan, wat er verder ook van zij, niet af. Het valt niet in te zien hoe het in bezwaar overgelegde deskundigenbericht een ander licht hierop kan werpen.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat appellant wist dat op zijn naam frauduleuze aanvragen om bijstand zijn ingediend. Hiermee is gegeven dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg hiervan heeft appellant teveel dan wel ten onrechte bijzondere bijstand ontvangen. Het college was daarom gehouden de bijzondere bijstand op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW deels te herzien en deels in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW van appellant terug te vorderen.
De kosten doen zich niet voor
4.7.
Wanneer geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting is het college in beginsel bevoegd om de bijstand met terugwerkende kracht te herzien en in te trekken op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW en terug te vorderen op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW.
4.8.
Niet in geschil is dat appellant bijzondere bijstand heeft ontvangen voor de kosten van griffierecht en de eigen bijdrage rechtsbijstand in procedures die uiteindelijk geen doorgang hebben gevonden. Dit betekent dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd en ontvangen zich uiteindelijk niet hebben voorgedaan, zodat - achteraf bezien - de bijzondere bijstand ten onrechte is verleend. Het college was daarom bevoegd de bijzondere bijstand op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW deels te herzien en deels in te trekken en op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW van appellant terug te vorderen.
4.9.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de bijstand te herzien, in te trekken en terug te vorderen. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat hij door toedoen van het college sinds 2010 lange tijd geen inkomen heeft gehad, omdat hij destijds niet is gewezen op de mogelijkheid om een daklozenuitkering aan te vragen. Daarmee is het college volgens hem deels verantwoordelijk voor zijn benarde financiële situatie.
4.10.
Appellant kan hierin niet worden gevolgd. Nog daargelaten dat appellant zijn stelling niet heeft onderbouwd, staan deze omstandigheden in een dermate ver verwijderd verband met de besluitvorming, dat niet gezegd kan worden dat het college niet gebruik mocht maken van bevoegdheid tot herziening, intrekking en terugvordering.
Dringende redenen
4.11.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat het college vanwege het bestaan van dringende redenen had moeten afzien van de terugvordering. Daarbij wijst appellant ook op de in 4.9 genoemde omstandigheden.
4.12.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. De door appellant genoemde omstandigheden zijn geen dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin, alleen al niet omdat appellant deze omstandigheden niet heeft onderbouwd.
Slotoverwegingen
4.13.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2022
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) L.C. van Bentum