ECLI:NL:CRVB:2022:271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
20/.4237 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde gokactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante. Appellante ontving sinds 27 maart 2005 bijstand op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een onderzoek door de gemeente Rotterdam naar de rechtmatigheid van de bijstand, zijn er onregelmatigheden ontdekt in de bankafschriften van appellante. Hieruit bleek dat appellante in de periode van augustus 2018 tot en met september 2019 meerdere pinbetalingen bij gokinstellingen had gedaan, zonder deze activiteiten te melden. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop besloten de bijstand over bepaalde maanden in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de intrekking van de bijstand onterecht was, omdat er in augustus 2018 geen opvolgende pintransacties per dag hebben plaatsgevonden. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht op bijstand zou hebben gehad als zij haar gokactiviteiten had gemeld. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen melding heeft gemaakt van haar gokactiviteiten en de opbrengsten daarvan, en dat zij daarmee haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad heeft het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, voor zover deze was aangevochten.

De uitspraak benadrukt het belang van het melden van relevante financiële activiteiten in het kader van het recht op bijstand en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

20.4237 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 november 2020, 20/1935 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 1 februari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.T.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft vervolgens het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 27 maart 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van het project Heronderzoek PW 2019 heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft appellante bankafschriften overgelegd. Op deze bankafschriften staan in de periode van augustus 2018 tot en met september 2019 verschillende pinbetalingen bij gokinstellingen, vaak meerdere keren kort na elkaar, vermeld. Ook zijn op die bankafschriften diverse bijschrijvingen van derden te zien. In haar schriftelijke verklaring van 2 oktober 2019 zegt appellante dat zij in gokinstellingen kwam om te gokken. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 3 oktober 2019.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 11 oktober 2019 (besluit 1) de bijstand van appellante over de maanden augustus, september en november 2018 en juni 2019 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die maanden van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 3.963,95. Aan de intrekking van de bijstand ligt ten grondslag dat appellante gokactiviteiten heeft verricht en daarvan geen melding heeft gemaakt. Omdat appellante de gokopbrengsten niet inzichtelijk heeft gemaakt, kan het college het recht op bijstand over die maanden niet vaststellen.
1.4.
Bij besluit van 14 oktober 2019 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante herzien door de bedragen van de bijschrijvingen als inkomen op de bijstand in mindering te brengen en de gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Het college heeft appellante bij besluit van 19 november 2020 (besluit 3) een boete opgelegd van € 1.064,25,-. Aan het boetebesluit ligt ten grondslag dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bijschrijvingen.
1.5.
Bij besluit van 9 januari 2020 (besluit 4) heeft het college besluit 1 gewijzigd in die zin dat de intrekking van de bijstand over de maand juni 2019 komt te vervallen en het bedrag van de terugvordering wordt beperkt tot € 2.994,75. Het college heeft de intrekking van bijstand over de maand juni 2019 niet langer gehandhaafd omdat het geen onaannemelijke stelling is dat appellante die maand tweemaal geld heeft opgenomen zonder dat sprake was van gokactiviteiten.
1.6.
Bij besluit van 3 april 2020 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen besluit 1 voor zover gericht tegen de periode en de hoogte van de terugvordering, niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. Het college heeft het bezwaar tegen de besluiten 2, 3 en 4 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft, besluit 3 in zoverre herroepen en de boete vastgesteld op € 630,-.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van de bijstand over de maanden augustus, september en november 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil tussen partijen ziet op de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante over de maanden augustus, september en november 2018. Niet in geschil is dat appellante gokactiviteiten heeft verricht.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat in de maand augustus 2018 geen opvolgende pintransacties per dag hebben plaatsgevonden. Daarom mocht de bijstand over die maand niet ingetrokken en teruggevorderd worden. Voor zover appellante hiermee heeft aangevoerd dat die maand geen sprake was van gokactiviteiten, slaagt deze beroepsgrond niet.
4.2.1.
Appellante heeft verklaard, ook over de maand augustus 2018, dat zij gokinstellingen heeft bezocht om te gokken. Hieruit heeft het college al kunnen concluderen dat appellante ook die maand gokactiviteiten heeft verricht. Dat zij in augustus 2018 gokactiviteiten heeft verricht, wordt bovendien bevestigd door meerdere pinbetalingen van appellante in die maand in gokinstellingen bij een pinterminal waarbij alleen gokproducten, zoals fiches of muntjes, kunnen worden gekocht.
4.3.
Vaststaat dat appellante geen melding heeft gemaakt van haar gokactiviteiten en van de gokopbrengsten. Appellante heeft dan ook de inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het gaat om inzetten met geringe bedragen en daarom ten onrechte de hele bijstand is ingetrokken. Het recht op bijstand kon volgens haar wel worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Het lag op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat zij, als zij wel melding had gemaakt van haar gokactiviteiten en de opbrengsten daarvan, recht op bijstand zou hebben gehad. Maar zij is daarin niet geslaagd. Zij heeft op geen enkele wijze inzicht gegeven in de omvang van haar gokactiviteiten en ook niet in de tijdens die activiteiten uitgekeerde bedragen in de vorm van contanten dan wel fiches of muntjes. Daarom kan niet worden vastgesteld of, en zo ja, in welke omvang, appellante met haar gokactiviteiten inkomsten heeft verworven, al dan niet in contanten, zodat het recht op bijstand over de maanden augustus, september en november 2018 niet kan worden vastgesteld.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) M. Zwart