ECLI:NL:CRVB:2022:2704
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van Wajong-uitkering op basis van verdiencapaciteit en nieuw gebleken feiten
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1981, op 29 april 2012 een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, die op 5 juli 2012 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat appellante in staat werd geacht om meer dan 75% van het voor haar geldende maatmaninkomen te verdienen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 10 september 2019 heeft appellante opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd en verzocht om terug te komen van het eerdere besluit. Bij deze aanvraag voegde zij een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming toe, waarin een incident uit 2003 en haar opname in een psychiatrisch ziekenhuis in 2005-2006 werden beschreven. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde echter dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling van het eerdere besluit rechtvaardigden. Het Uwv wees de aanvraag op 19 september 2019 af, en het bezwaar daartegen werd op 15 april 2020 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, en oordeelde dat het Uwv de aanvraag terecht als een herhaalde aanvraag had beoordeeld. Appellante had geen nieuwe informatie overgelegd die de eerdere afwijzing kon onderbouwen. In hoger beroep voerde appellante aan dat het rapport van 2006 nieuw bewijs bevatte, maar de Raad oordeelde dat dit rapport geen inzicht bood in de medische situatie van appellante op de relevante leeftijden en dat de eerdere beoordeling door het Uwv correct was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was. De uitspraak werd gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van griffier L. Winters.