ECLI:NL:CRVB:2022:2704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
21/3404 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van verdiencapaciteit en nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1981, op 29 april 2012 een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, die op 5 juli 2012 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat appellante in staat werd geacht om meer dan 75% van het voor haar geldende maatmaninkomen te verdienen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 10 september 2019 heeft appellante opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd en verzocht om terug te komen van het eerdere besluit. Bij deze aanvraag voegde zij een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming toe, waarin een incident uit 2003 en haar opname in een psychiatrisch ziekenhuis in 2005-2006 werden beschreven. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde echter dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling van het eerdere besluit rechtvaardigden. Het Uwv wees de aanvraag op 19 september 2019 af, en het bezwaar daartegen werd op 15 april 2020 ongegrond verklaard.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, en oordeelde dat het Uwv de aanvraag terecht als een herhaalde aanvraag had beoordeeld. Appellante had geen nieuwe informatie overgelegd die de eerdere afwijzing kon onderbouwen. In hoger beroep voerde appellante aan dat het rapport van 2006 nieuw bewijs bevatte, maar de Raad oordeelde dat dit rapport geen inzicht bood in de medische situatie van appellante op de relevante leeftijden en dat de eerdere beoordeling door het Uwv correct was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was. De uitspraak werd gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van griffier L. Winters.

Uitspraak

21 3404 WAJONG

Datum uitspraak: 15 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 augustus 2021, 20/2684 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] e/v [betrokkene] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1981, heeft op 29 april 2012 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Bij besluit van 5 juli 2012 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen, omdat appellante in staat werd geacht om meer dan 75% van het voor haar geldende maatmaninkomen te verdienen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Appellante heeft op 10 september 2019 opnieuw een Wajong uitkering aangevraagd. Appellante heeft het Uwv hiermee verzocht terug te komen van het besluit van 5 juli 2012. Bij deze aanvraag heeft appellante een rapport van 16 maart 2006 van de Raad voor de Kinderbescherming gevoegd. In dit rapport wordt een incident op 3 september 2003 beschreven waarbij appellante en haar zoontje betrokken waren, een ondertoezichtstelling van het zoontje van appellante door de kinderrechter en een opname van appellante van mei 2005 tot januari 2006 in een psychiatrisch ziekenhuis. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft vervolgens onderzocht of bij deze aanvraag nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd die rechtvaardigen dat van het besluit van 5 juli 2012 wordt teruggekomen. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat dit niet het geval is. Bij besluit van 19 september 2019 heeft het Uwv de aanvraag van 10 september 2019 daarom afgewezen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 15 april 2020 (bestreden besluit) met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de aanvraag van 10 september 2019 terecht beoordeeld als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellante bij haar aanvraag van 10 september 2019 geen nieuwe informatie heeft overgelegd. De gegevens die in het rapport van 16 maart 2006 van de Raad voor de Kinderbescherming zijn neergelegd waren al bekend ten tijde van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in 2012. Dit rapport is daarom geen nieuw (medisch) feit of nieuwe omstandigheid. Het Uwv heeft dan ook niet behoeven te onderzoeken of het eerdere besluit van 5 juli 2012 onjuist was. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden. Het rapport van 16 maart 2006 heeft zij niet eerder toegezonden aan het Uwv. Dit rapport is opgemaakt in een periode dat appellante niet in staat was om haar eigen belangen te behartigen en kon zij niet eerder overleggen. Uit het rapport blijkt dat appellante van mei 2005 tot januari 2006 is opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis na een suïcidepoging. Appellante heeft gesteld dat haar psychische klachten al van jongs af aan aanwezig zijn en na verloop van tijd steeds erger zijn geworden. Ook op haar zeventiende en achttiende verjaardag had zij ernstige psychische beperkingen. Daarbij komt dat appellante naast psychische beperkingen ook fysieke beperkingen had op haar achttiende verjaardag als gevolg van de ernstige mishandelingen van appellante tijdens haar jeugd, waardoor zij ook geopereerd is aan haar rug.
3.2.
het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is een jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
4.1.2.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong is een jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die na de in onderdeel a bedoelde dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest om met arbeid meer dan 75% te verdienen van het maatmaninkomen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen en hij in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.1.3.
Uit de tekst van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong en de toelichting daarop (Kamerstukken II 2008/09, 32 780, nr. 3, p. 40 en 41) volgt dat de ingezetene die geen jonggehandicapte in de zin van het eerste lid is, alsnog jonggehandicapte wordt indien hij binnen vijf jaar alsnog aan de voorwaarden uit het eerste lid gaat voldoen. Deze termijn van vijf jaar gaat lopen op het moment waarop de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, is geëindigd, derhalve op de dag waarop de ingezetene jonggehandicapte zou zijn geworden wanneer hij aan de voorwaarden zou hebben voldaan. Daarbij geldt wel als eis dat het verlies aan arbeidscapaciteit een gevolg is van dezelfde ziekte die al aanwezig was na afloop van de 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, van artikel 2:3.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. Aan de motivering van de rechtbank wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellante heeft op het spreekuur van de verzekeringsarts in 2012 verklaard dat zij sinds 3 september 2003 psychische klachten heeft, die op die datum hebben geleid tot een ernstig incident. De verzekeringsarts heeft destijds vastgesteld dat deze klachten voortkomen uit een schizoaffectieve stoornis. De verzekeringsarts heeft echter het standpunt ingenomen dat de psychische beperkingen van appellante per 3 september 2003 voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan aan de orde was op achttienjarige leeftijd. Deze beperkingen moeten daarom bij de beoordeling van haar Wajong-aanspraken buiten beschouwing worden gelaten.
4.4.
Het rapport van 16 maart 2006 van de Raad voor de Kinderbescherming, dat appellante aan haar verzoek om terug te komen van het besluit van 5 juli 2012 ten grondslag heeft gelegd, verschaft geen inzicht over de medische situatie van appellante op zeventien en achttienjarige leeftijd en biedt ook voor het overige geen aanknopingspunten voor de aanwezigheid van bij een schizoaffectieve stoornis passende psychische klachten op die leeftijd. In de overige stukken, waaronder een hulpverleningsplan van de [stichting] van 18 mei 1997, zijn daarvoor evenmin aanknopingspunten te vinden. De stelling van appellante dat de psychische klachten, die hebben geleid tot het incident in september 2003, al van jongs af aan bij haar aanwezig zijn, is door haar niet met stukken onderbouwd. De lichamelijke klachten en beperkingen van appellante, waaronder de klachten aan haar rug, zijn verder in 2012 al door het Uwv bij de beoordeling betrokken. Bij gebrek aan nieuwe feiten en omstandigheden heeft het Uwv de aanvraag van appellante dan ook kunnen afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit van 5 juli 2012.
4.5.
In wat appellante heeft aangevoerd, wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Winters