ECLI:NL:CRVB:2022:2702

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
20/4441 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WGA-vervolguitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WGA-vervolguitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Appellant had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling door het Uwv was zijn mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 42,65%, wat leidde tot een lagere WGA-vervolguitkering. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen niet goed waren beoordeeld.

Tijdens de zitting op 18 mei 2022 heeft appellant zich laten vertegenwoordigen door zijn advocaat, mr. E.C. Spiering, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door J.C. Geldof. Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en aanvullende rapporten ontvangen van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. Uiteindelijk heeft het Uwv zijn standpunt gewijzigd en erkend dat appellant recht heeft op een WGA-vervolguitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.

De Raad heeft geoordeeld dat de eerdere beoordeling van de arbeidsongeschiktheid niet zorgvuldig was en heeft het besluit van het Uwv vernietigd. De Raad heeft bepaald dat appellant met ingang van 12 oktober 2018 recht heeft op de hogere WGA-vervolguitkering en heeft de resterende verdiencapaciteit vastgesteld op € 1.134,78 per maand. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.497,50 bedragen, en moet het Uwv het griffierecht vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

20 4441 WIA

Datum uitspraak: 15 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 december 2020, 20/508 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 maart 2022 heeft mr. drs. E.C. Spiering zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft op 18 mei 2022 plaatsgevonden via videobellen. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Spiering. Namens het Uwv heeft J.C. Geldof aan de zitting deelgenomen.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en een vraag aan het Uwv gesteld.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juni 2022, een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 juli 2022 ingediend. Appellant heeft hierop gereageerd en het Uwv heeft vervolgens een aanvullend rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 september 2022 ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als meewerkend voorman magazijn voor gemiddeld 40 uur per week. Nadien heeft hij een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet. Op 3 september 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 31 augustus 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 48,81%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 12 oktober 2018 een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, toegekend.
1.2.
In augustus 2018 heeft appellant aan het Uwv doorgegeven dat zijn klachten zijn toegenomen. Naar aanleiding van deze melding heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 4 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 19 maart 2019 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 12 oktober 2018 vastgesteld op 42,65% en bepaald dat zijn WGA-vervolguitkering per 20 mei 2019 wordt gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 7 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 4 november 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 17 december 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en er geen reden is om de medische beoordeling voor onjuist te houden. De arts heeft dossierstudie gedaan en tijdens het spreekuur een anamnese afgenomen en appellant psychisch en lichamelijk onderzocht. Wat appellant naar voren heeft gebracht in het bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting alsmede de medische informatie uit de behandelend sector is betrokken in de heroverweging in bezwaar. Niet is gebleken dat de (verzekerings)artsen een onvolledig beeld hadden van de medische situatie van appellant op de datum in geding. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de (verzekerings)artsen inzichtelijk gemotiveerd welke beperkingen in de mentale en fysieke belastbaarheid van appellant moeten worden vastgesteld en dat uit de door appellant ingediende stukken niet blijkt dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Daarbij is ook afdoende gemotiveerd dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft toegelicht dat de functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de (verzekerings)artsen geen zorgvuldig onderzoek hebben gedaan en daardoor zijn mentale en fysieke beperkingen hebben onderschat. Tijdens de bezwaar- en beroepsprocedure heeft hij met medische stukken onderbouwd dat hij kampt met verschillende lichamelijke klachten en dat hieruit beperkingen voortvloeien voor het verrichten van dynamische handelingen en statische houdingen. Als gevolg van de psychische klachten is hij beperkt in het persoonlijk- en sociaal functioneren. Appellant heeft er verder op gewezen dat hij verschillende medicijnen gebruikt en daarvan bijwerkingen ervaart. Gelet op zijn beperkingen acht appellant zich niet in staat om de geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Ter zitting heeft appellant erop gewezen dat volgens het rapport van de arts van het Uwv van 4 maart 2019 bij het lichamelijk onderzoek anteflexie/retroflexie van de nek mogelijk was tot 45 graden/20 graden en rotatie tot 20/20 graden. Hij is van mening dat onvoldoende is gemotiveerd waarom deze bevindingen, in combinatie met de brief van de neuroloog van 27 november 2017 waaruit blijkt dat sprake is van cervicartrose met protrusie C5-6, niet hebben geleid tot het vaststellen van een beperking op beoordelingspunt 4.17 (hoofdbewegingen maken) van de FML.
3.4.
Op 9 juni 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld, waarin een beperking op beoordelingspunt 4.17 is toegevoegd. In een rapport van 13 juli 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een deel van de eerder geselecteerde functies verworpen en daarvoor in de plaats een nieuwe functie geselecteerd. Op basis van de drie geselecteerde functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 67,5%. Bij brief van 13 juli 2022 heeft het Uwv aan de Raad kenbaar gemaakt zijn standpunt te hebben gewijzigd, in die zin dat appellant vanaf 12 oktober 2018 recht heeft op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
3.5.
In reactie op het gewijzigde standpunt van het Uwv, heeft appellant aangevoerd dat de nieuw geselecteerde functie telefonisch verkoper (SBC-code 315173) niet passend voor hem is. Hij heeft erop gewezen dat hij lawaaidoof is en in de functie de hele dag klanten telefonisch te woord moeten worden gestaan. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een audiogram van 10 oktober 2017 ingediend. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat deze functie niet passend is omdat er door de telefoongesprekken onvoldoende gelegenheid is voor toiletgebruik als dat nodig is. In een rapport van 5 september 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hierop gereageerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In de gewijzigde FML van 9 juni 2022 is het Uwv tegemoet gekomen aan de door appellant ter zitting aangevoerde grond over beoordelingspunt 4.17. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de FML ook op andere punten had moeten worden aangepast, wordt hij daarin niet gevolgd. In verband met de psychische en lichamelijke klachten zijn diverse beperkingen vastgesteld in het persoonlijk- en sociaal functioneren, de fysieke belastbaarheid en ten aanzien van de werktijden (geen nachtdiensten of sterk onregelmatige diensten). Vanwege het medicatiegebruik is in de FML opgenomen dat appellant niet beroepsmatig mag (auto)rijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat gelet op de anamnese, het eigen medisch onderzoek door de arts en de beschikbare medische informatie geen aanleiding bestaat om op andere beoordelingspunten verdergaande beperkingen in de FML op te nemen.
4.3.
De berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid is in hoger beroep gebaseerd op de functies assemblagemedewerker electrotechnische producten (SBC-code 267041), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en telefonisch verkoper (SBC-code 315173). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn verschillende rapporten afdoende gemotiveerd dat deze functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen. Wat appellant in reactie op het gewijzigde standpunt van het Uwv naar voren heeft gebracht over de functie telefonisch verkoper, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.
In het rapport van 5 september 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat in de FML geen beperkingen zijn vastgesteld op de beoordelingspunten 2.2 (horen) en 1.9.4 (afleiding door activiteiten van anderen). Verder heeft hij toegelicht dat in de functie gebruik wordt gemaakt van een headset waardoor het gesprek direct op het oor wordt aangeboden. Het audiogram van 10 oktober 2017 had appellant al overgelegd tijdens de beroepsprocedure. In reactie daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 3 maart 2020 uiteengezet dat een licht gehoorverlies te zien is bij hoge frequenties. Er zal moeite zijn om iemand te verstaan op afstand met één oor, maar dit zal in het normale sociale leven geen problemen geven. Er is geen aanleiding om aan deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Gelet hierop heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat de door appellant gestelde gehoorproblemen in de weg staan aan het vervullen van de functie van telefonisch verkoper.
4.5.
Wat betreft het toiletgebruik is in de FML (beoordelingspunt 3.9.4) opgenomen dat appellant is aangewezen op een toilet in de buurt van de werkplek waar hij zo nodig naartoe kan gaan. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 september 2022 aangegeven dat uit de functiebeschrijving en nadere informatie van de arbeidskundig analist blijkt dat de duur van de telefoongesprekken varieert van 30 seconden tot 15 minuten, de gemiddelde gespreksduur is circa 5,25 minuten. Daarna kan men weg om het toilet te bezoeken. Uit navraag door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebleken dat bij appellant geen sprake is van een aandoening waardoor hij plotseling het toilet moet bezoeken, hij kan de aandrang ophouden tot na een telefoongesprek. Hiermee is afdoende gemotiveerd dat de functie telefonisch verkoper past binnen de voor appellant geldende beperking op beoordelingspunt 3.9.4.
4.6.
Omdat het Uwv zijn standpunt in hoger beroep heeft gewijzigd, slaagt het hoger beroep en zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. Aanleiding wordt gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 19 maart 2019 te herroepen en te bepalen dat appellant met ingang van 12 oktober 2018 recht heeft op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. De resterende verdiencapaciteit moet daarbij, conform het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 juli 2022, worden vastgesteld op € 1.134,78 per maand.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.082,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde van € 541,- per punt), € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 759,- per punt) en € 1.897,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de reactie op het gewijzigde standpunt van het Uwv, met een waarde van € 759,- per punt), in totaal € 4.497,50. Tevens dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 januari 2020;
- herroept het besluit van 19 maart 2019;
- bepaalt dat appellant met ingang van 12 oktober 2018 recht heeft op een WGAvervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en stelt de resterende verdiencapaciteit vast op € 1.134,78 per maand;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.497,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) C.G. van Straalen