ECLI:NL:CRVB:2022:2699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
19/3759 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en weigering ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, werkzaam als verkoopster, had zich op 16 maart 2016 ziek gemeld en verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een procedure bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde, heeft appellante hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 3 maart 2021 is een deskundige benoemd, die op 31 januari 2022 een rapport heeft uitgebracht. Dit rapport leidde tot een gewijzigde beslissing van het Uwv op 25 mei 2022, waarbij aan appellante met terugwerkende kracht een loongerelateerde WGA-uitkering werd toegekend, omdat haar arbeidsongeschiktheid op 14 maart 2018 op 51,75% werd vastgesteld. De weigering van de ZW-uitkering werd door het Uwv gehandhaafd, omdat appellante op dat moment al een WIA-uitkering ontving.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante. De Raad oordeelde dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit van het Uwv juist was en dat de ZW-uitkering terecht was geweigerd, zij het aanvankelijk op onjuiste gronden. De totale proceskosten voor appellante werden begroot op € 5.313,-, en het Uwv werd verplicht het griffierecht van € 348,- aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

19/3759 WIA, 19/4138 ZW, 22/3475 WIA
Datum uitspraak: 15 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 juli 2019,18/2169 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van 16 augustus 2019, 18/2666 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, gevoegd plaatsgevonden op 3 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Knippenbergh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verzekeringsarts L. Greveling-Fockens benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 31 januari 2022 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport van de deskundige gegeven.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft het Uwv op 25 mei 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft gereageerd op de gewijzigde beslissing op bezwaar.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN

19.3759 WIA

1.1.
Appellante was werkzaam als verkoopster voor 31,09 uur per week toen zij zich op 16 maart 2016 ziek meldde. Het Uwv heeft bij besluit van 12 februari 2018 geweigerd aan appellante met ingang van 14 maart 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 3 augustus 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 15 juli 2019 (aangevallen uitspraak 1) het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.

19.4138 ZW

1.2.
Op 6 juni 2018 heeft appellante zich ziek gemeld met toegenomen fysieke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 13 augustus 2018 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 6 juni 2018 geschikt geacht voor de per einde wachttijd WIA geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 augustus 2018 geweigerd aan appellante met ingang van 6 juni 2018 een ZW-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 8 oktober 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 augustus 2019 (aangevallen uitspraak 2) het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2. Zij heeft, samengevat weergegeven, gesteld dat de door haar ingebrachte medische stukken voldoende grond zijn voor het aannemen van meer beperkingen. Appellante heeft verzocht een deskundige te benoemen.
3.1.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft het Uwv andere beperkingen voor appellante aangenomen. Dit leidde tot de duiding van andere functies, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 51,75% werd gesteld. Overeenkomstig die conclusie heeft het Uwv op 25 mei 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 3) waarbij het tegen het besluit van 12 februari 2018 gemaakte bezwaar gegrond is verklaard en aan appellante met ingang van 14 maart 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid 51,75% is.
3.2.
Het Uwv heeft zijn standpunt met betrekking tot de weigering van een ZW-uitkering met ingang van 6 juni 2018 gehandhaafd, onder wijziging van de motivering. Omdat aan appellante met ingang van 14 maart 2018 een WIA-uitkering is toegekend in plaats van een WW-uitkering is appellante niet verzekerd voor de ZW. Voor zover de ziekmelding gezien dient te worden als een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv verwezen naar een rapport van 25 maart 2022, waarin een verzekeringsarts bezwaar en beroep, met de deskundige, heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante op 4 maart 2018 gelijk is aan haar belastbaarheid op 6 juni 2018.
3.3.
Appellante heeft geen medische gronden aangevoerd tegen de beoordeling per 14 maart 2018. Zij stelt echter wel dat zij de haar voorgehouden functies niet kan vervullen.
4. De Raad oordeelt als volgt.

19.3759 WIA

4.1.
Met bestreden besluit 3 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak 1, waarbij de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel aangevallen uitspraak 1 als bestreden besluit 1 vernietigen.
4.2.
Het Uwv is met bestreden besluit 3 niet geheel tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellante, zodat dit besluit, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling wordt betrokken. Bestreden besluit 3 is geregistreerd onder procedurenummer 22/3475 WIA.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor of de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 14 maart 2018 door het Uwv terecht is vastgesteld op 51,75%.
4.4.
Op basis van de beschikbare gegevens bestaat er geen aanleiding om het Uwv niet te volgen in de conclusie dat de uiteindelijk voor de schatting geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante. Er wordt dan ook geconcludeerd dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 3 juist is.
4.5.
Bestreden besluit 3 is voorzien van een afdoende arbeidskundige onderbouwing. Het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 slaagt daarom niet.
19/4138 ZW
4.6.
Wat betreft ZW-uitkering heeft het Uwv zich in hoger beroep terecht op het standpunt gesteld dat appellante op grond van artikel 21 van de ZW niet als verzekerd voor die wet wordt beschouwd, omdat zij op 6 juni 2018 een uitkering op grond van de Wet WIA ontving. De ZW-uitkering is dus terecht geweigerd, zij het aanvankelijk op onjuiste gronden.
4.7.
Uit wat is overwogen onder 4.6 volgt dat aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
4.8.
Voor zover de ziekmelding gezien dient te worden als een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 25 maart 2022 afdoende gemotiveerd dat appellantes belastbaarheid op 14 maart 2018 en op 6 juni 2018 gelijk was.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De proceskosten worden als volgt begroot. Voor de zaak 19/3759 WIA worden de proceskosten begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.518,- in hoger beroep (1 punt hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep). De kosten in de zaak 19/4138 ZW worden begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting in beroep) en in hoger beroep op € 759,- (1 punt voor het hoger beroepschrift). Met toepassing van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is de vergoeding voor het verschijnen ter zitting in de zaak 19/4138 ZW inbegrepen in de vergoeding voor het verschijnen ter zitting in de zaak 19/3759 WIA. Het totaal aan te vergoeden kosten voor verleende rechtsbijstand bedraagt € 5.313,-. Tevens is er in beide zaken aanleiding voor vergoeding van het griffierecht in beroep en in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen uitspraak 1;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 mei 2022 ongegrond;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.313,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 348,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.C.G. van Dijk