ECLI:NL:CRVB:2022:2683
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van geselecteerde functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellante, die zich ziek had gemeld als apothekersassistente. Appellante had zich op 11 december 2018 ziek gemeld met enkelklachten en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door het Uwv, waarbij een arts en een arbeidsdeskundige betrokken waren, werd vastgesteld dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot de conclusie dat appellante per 24 mei 2020 geen recht meer had op ziekengeld.
De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar klachten en beperkingen onvoldoende waren meegewogen en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar niet lichamelijk had onderzocht. De Raad oordeelde dat het Uwv zich terecht op het standpunt had gesteld dat appellante in staat was om ten minste 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. De medische beoordeling door het Uwv werd als zorgvuldig en logisch beschouwd, en de door appellante ingebrachte medische informatie werd niet als voldoende onderbouwd gezien om meer beperkingen aan te nemen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen en de rol van de verzekeringsarts in het proces van beoordeling van arbeidsongeschiktheid.