ECLI:NL:CRVB:2022:2683

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
22/932 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellante, die zich ziek had gemeld als apothekersassistente. Appellante had zich op 11 december 2018 ziek gemeld met enkelklachten en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door het Uwv, waarbij een arts en een arbeidsdeskundige betrokken waren, werd vastgesteld dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot de conclusie dat appellante per 24 mei 2020 geen recht meer had op ziekengeld.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar klachten en beperkingen onvoldoende waren meegewogen en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar niet lichamelijk had onderzocht. De Raad oordeelde dat het Uwv zich terecht op het standpunt had gesteld dat appellante in staat was om ten minste 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. De medische beoordeling door het Uwv werd als zorgvuldig en logisch beschouwd, en de door appellante ingebrachte medische informatie werd niet als voldoende onderbouwd gezien om meer beperkingen aan te nemen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen en de rol van de verzekeringsarts in het proces van beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

22.932 ZW

Datum uitspraak: 14 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 februari 2022, 21/642 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Akdemir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdemir. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als apothekersassistente. Op 11 december 2018 heeft zij zich ziek gemeld met klachten aan haar enkel. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellante op 4 november 2019 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 april 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 79,52% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 23 april 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 24 mei 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 december 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 december 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het onderzoek van de verzekeringsartsen is voldoende zorgvuldig geweest.
Wat appellante in beroep heeft aangevoerd, geeft geen reden om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Hierbij staat voorop dat niet de door de appellante ervaren klachten doorslaggevend zijn, maar de medisch objectief vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid als gevolg van ziekte of gebrek. Wat appellante heeft aangevoerd legt tegenover het gemotiveerde en inzichtelijke medisch oordeel
van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal om op grond
daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan is neergelegd in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 december 2020 uitvoerig en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om de door de primaire arts opgestelde FML aan te passen. Hij heeft daarbij vastgesteld dat er bij appellante sprake is van CRPS 1, een pijnlijke aandoening die volgt op een trauma van een extremiteit. Als gevolg van de ontregelde pijnbeleving heeft appellante nog steeds in ernstige mate last van haar voet. Door het niet gebruiken van de voet wordt deze nog gevoeliger voor pijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt dat de behandeling niet gericht is op pijnbestrijding maar op functie herstel. Pijn kan daarbij geen kwaad en er ontstaat geen nieuwe schade aan de voet door weer te gaan lopen en staan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullend rapport van 3 mei 2021 erop gewezen dat de specialisten die appellante behandelen, haar geadviseerd hebben om te bewegen, maar dat appellante bang is om daardoor langdurige pijnklachten te krijgen of de voet kapot te maken. De rechtbank leest in de medische stukken van de behandeld artsen, anders dan appellante, niet dat zij van mening zijn dat appellante meer tijd gegund zou moeten worden om te herstellen. Ten aanzien van het betoog van appellante dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar medicatiegebruik en met name met het gebruik van Oxycodon, stelt de rechtbank vast dat uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat zij, ten tijde van hun onderzoek, bekend waren met het medicatiegebruik van appellante, inclusief het gebruik van Oxycodon. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht waaruit naar voren komt dat zij als gevolg van het gebruik van medicatie, waaronder Oxycodon, meer beperkingen heeft dan zijn vastgesteld door de artsen van het Uwv. Appellante heeft in beroep ook geen nieuwe medische informatie ingebracht waaruit naar voren komt dat zij meer beperkingen heeft dan in de FML is vastgesteld. Er is voor de rechtbank geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
Uitgaande van de juistheid van de FML moet worden aangenomen dat de geselecteerde functies geschikt zijn. Er is geen grond voor het oordeel dat de belasting van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. Ook anderszins is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet gebleken. De verdiencapaciteit van appellante is terecht vastgesteld op meer dan 65% zodat terecht is bepaald dat appellante met ingang van 24 mei 2020 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank evenals het Uwv voorbij is gegaan aan haar klachten en beperkingen en de door haar ingebrachte medische gegevens en verklaringen van medische specialisten die haar klachten en beperkingen genoegzaam onderbouwen. Uit de door appellante overgelegde medische informatie blijkt eveneens dat het
functioneren van appellante werd beperkt door de zware pijnmedicatie. Het Uwv heeft geen rekening gehouden met al deze klachten en beperkingen. Er is veel te voorbarig beslist en appellante had tijd moeten krijgen voor herstel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had appellante daarvoor lichamelijk moeten onderzoeken. De rechtbank is hier aan voorbij gegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep doet het ten onrechte voorkomen dat er sprake is van een andere pijnbeleving bij appellante en dat zij door het niet gebruiken van
de voet gevoeliger wordt voor pijn. De rechtbank heeft ten onrechte beslist dat in de medische stukken van de behandelend artsen van appellante er geen aanknopingspunten zouden zijn voor de conclusie dat appellante meer tijd zou moeten worden gegund om te herstellen. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen medische informatie heeft ingebracht waaruit naar voren komt dat zij als gevolg van haar medicatie, waaronder Oxycodon, meer beperkingen heeft dan is vastgesteld door de verzekeringsartsen. Van Oxycodon is algemeen bekend dat dit een versuffende werking heeft op de gebruiker. Uit de door appellante ingebrachte medische informatie blijkt bovendien dat de pijnmedicatie die appellante gebruikte, goed was tegen de pijn, maar dat zij hier slaperig van werd en dat het dus haar functioneren beperkte.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.1.
Ter beoordeling is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in staat is per 24 mei 2020 ten minste 65% te verdienen van het maatmaninkomen.
4.2.2.
Het medisch onderzoek is in de primaire fase verricht door een arts en in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep die een telefonische hoorzitting heeft gehouden. Het onderzoek is daarmee zorgvuldig geweest.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 30 augustus 2022 toegelicht dat het verrichten van een lichamelijk onderzoek in de bezwaarfase geen meerwaarde had. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen de beperkingen in de FML alleen worden gebaseerd op de onderzoeksgegevens zoals beschreven door de primaire arts en de gegevens vanuit de curatieve sector. Een (lichamelijk) onderzoek in bezwaar door een verzekeringsarts bezwaar en beroep (ook al zou dit een paar weken na datum in geding hebben plaatsgevonden) had in dit geval geen aanvullende betekenis gehad. De Raad kan deze toelichting volgen en neemt daarbij in aanmerking dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikking had over uitgebreide informatie van behandelaars.
4.2.3.
In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. Voor zowel de fysieke als psychische klachten van appellante zijn beperkingen aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op heldere wijze toegelicht dat de FML van 14 april 2020 juist is. Deze motivering is op zorgvuldige wijze tot stand gekomen, is logisch en navolgbaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor de periode rondom de datum in geding de in beroep overgelegde informatie beoordeeld en daarbij ook afdoende gemotiveerd waarom deze informatie niet leidt tot het aannemen van meer beperkingen voor appellante. Hierbij heeft hij ook de informatie van de anesthesioloog en de huisarts betrokken. In die stukken zijn onvoldoende aanwijzingen om meer beperkingen op te nemen voor de pijnklachten die appellante ervaart. De medische sector heeft gemeld dat beweging de genezing van de enkel bevordert en dat activatie en pijn niet schadelijk zijn voor de enkel. Uit de stukken is evenmin gebleken dat appellante ADL-afhankelijk is. De stelling van de behandelend fysiotherapeut dat hij appellante met het huidige klachtenbeeld niet in staat acht om werk te kunnen uitvoeren, is niet nader onderbouwd en komt niet overeen met de overige medische gegevens.
4.2.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat er meer beperkingen hadden moeten worden opgenomen voor het medicijngebruik. In het rapport van 22 juli 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteen gezet dat bij de medicatie die appellante gebruikt, gewenning optreedt en dat daar geen beperkingen voor worden opgenomen in de FML. Dat appellante ten tijde van de datum in geding cognitieve beperkingen (slaperigheid, concentratiegebrek) ondervond ten gevolge van medicijngebruik, is niet door de behandelend artsen of de verzekeringsartsen vastgesteld.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De schatting is gebaseerd op de functies administratief medewerker, correspondent (SBC-code 515100), monteur printplaten (SBC-code 267051) en
administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100). Appellante heeft geen arbeidskundige gronden ingediend.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) C.G. van Straalen