ECLI:NL:CRVB:2022:2679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
22/1607 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die tot 1 december 2018 werkzaam was als medewerker knollenkwekerij, meldde zich op 31 januari 2019 ziek met klachten aan haar rechter pols en linker hand. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 19 maart 2020, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Den Haag verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij te veel beperkingen ondervond om de door het Uwv aangewezen functies uit te oefenen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met haar klachten en dat de door het Uwv geselecteerde functies medisch geschikt waren. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

22.1607 ZW

Datum uitspraak: 14 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 april 2022, 20/7861 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Kocabas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kocabas. Tevens was aanwezig M.A. Wasewicz, als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk tot 1 december 2018 werkzaam geweest als medewerker knollenkwekerij voor 37,93 uur per week op basis van een tijdelijk contract. Op 31 januari 2019 heeft zij zich ziek gemeld met pijn aan de rechter pols en linker hand. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van deze functies berekend dat appellante nog 85,44% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 18 februari 2020 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 19 maart 2020 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 november 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 20 oktober 2020 de FML aangevuld door de beperking voor knijpen/wringen en kracht zetten ook uit te breiden naar de linker hand. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de eerder geselecteerde functies verworpen, een nieuwe functie geselecteerd en vastgesteld dat appellante onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het maatmaninkomen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de beperkingen van appellante door de verzekeringsartsen zijn onderschat. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen rekening hebben gehouden met de handklachten van appellante en hiervoor meerdere beperkingen in de FML hebben opgenomen. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat de door appellante in beroep overgelegde gegevens van de reumatoloog en de huisarts geen reden geven om appellante ten aanzien van deze klachten meer beperkt te achten. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat vanwege de klachten aan de nek en rug extra beperkingen hadden moeten worden opgenomen omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn onderzoek geen objectiveerbare afwijkingen bij appellante heeft gevonden. De door appellante overlegde verklaring van de pijnspecialist
drs. K.G. Liem heeft niet tot een ander oordeel geleid, omdat deze verklaring dateert van
11 januari 2021. Daarmee is deze verklaring te ver verwijderd van de datum in geding om voor de beoordeling van deze zaak van betekenis te kunnen zijn, nog afgezien van het feit dat de pijnspecialist geen bijzonderheden heeft vastgesteld bij appellante. Uitgaande van de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geduide functies. De stelling van appellante dat de arbeidskundige bezwaar en beroep de functie van medewerker tuinbouw ten onrechte opnieuw heeft geduid, nu hij dezelfde functie van medewerker tuinbouw eerder heeft laten vervallen omdat deze functie ongeschikt voor haar is, slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat de nieuw geselecteerde functie medewerker tuinbouw inhoudelijk een andere functie betreft. Deze functie heeft een andere SBC-code en kent ook andere belastende kenmerken dan de vervallen functie van medewerker tuinbouw.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij dusdanig beperkt is in het bewegen van haar handen, dat het voor haar onmogelijk is om de door het Uwv aangewezen functies uit te oefenen. Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt verwezen naar de in beroep ingebrachte medische stukken. Appellante heeft aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met haar klachten omdat daarvoor geen diagnose is gesteld, terwijl die verklaard kunnen worden door een somatische aandoening. Ten onrechte wordt volgens haar geen waarde gehecht aan de in beroep ingezonden informatie van pijnspecialist Liem.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden van appellante in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd en geven geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.3.
Ook in hoger beroep heeft appellante haar standpunt dat op de datum in geding sprake was van meer en zwaardere beperkingen niet met medische gegevens onderbouwd. In het dossier is geen enkel aanknopingspunt te vinden voor de eerst in hoger beroep door appellante opgeworpen mogelijkheid van een somatische oorzaak voor haar pijnklachten. De conclusie uit de in beroep ingezonden informatie van pijnspecialist Liem, namelijk dat de pijnklachten bij appellante zijn terug te voeren op de ketenproblematiek van de linkervoet, leidt niet tot een ander oordeel. Deze conclusie is namelijk niet in strijd met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de beperkingen van appellante. In het rapport van
16 juni 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat in de FML van
20 oktober 2020 rekening is gehouden met de hieruit voortvloeiende beperkingen. In de FML zijn onder meer beperkingen aangenomen voor tillen/dragen en frequent zware lasten
hanteren.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De in hoger beroep herhaalde stelling van appellante, dat de geselecteerde functie medewerker tuinbouw (SBC-code 242030) niet verschilt van de functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010), die in bezwaar is vervallen, slaagt niet. In het rapport van 4 november 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uiteengezet dat de functie met SBC-code 111010 niet passend is, omdat appellante onder meer beperkt is op repetitieve hand/vingerbewegingen (item 4.3.8) en dat dit item met de geselecteerde functie wordt overschreden. De functie met SBC-code 242030 kent geen belasting op dit aspect.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S. Pouw